In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een schadevergoeding in verband met de digitale verspreiding van intieme beelden en/of chatgesprekken. Het hof heeft op 3 april 2018 uitspraak gedaan, waarbij het eerdere vonnis van de voorzieningenrechter gedeeltelijk is vernietigd. De appellant had in zijn hoger beroep onder andere gegriefd tegen de veroordeling tot betaling van een voorschot op schadevergoeding van € 38.367,66 aan [geïntimeerde]. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] op dat moment geen spoedeisend belang meer had bij deze vordering, omdat er inmiddels een bodemvonnis was gewezen waarin [appellant] was veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 41.380,10. Hierdoor was de eerdere veroordeling in kort geding niet meer van toepassing. Het hof heeft ook de vordering van [appellant] tot opheffing van het beslag en de vordering tot afgifte van digitale kopieën afgewezen, omdat het beslag van rechtswege was vervallen en [geïntimeerde] geen belang meer had bij de gevorderde voorzieningen. De proceskostenveroordeling van de voorzieningenrechter is door het hof bekrachtigd, en [appellant] is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.