ECLI:NL:GHSHE:2018:1404

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
200.214.400_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over schadevergoeding en bewijsbeslag in verband met digitale verspreiding van intieme beelden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg. De zaak betreft een schadevergoeding in verband met de digitale verspreiding van intieme beelden en/of chatgesprekken. Het hof heeft op 3 april 2018 uitspraak gedaan, waarbij het eerdere vonnis van de voorzieningenrechter gedeeltelijk is vernietigd. De appellant had in zijn hoger beroep onder andere gegriefd tegen de veroordeling tot betaling van een voorschot op schadevergoeding van € 38.367,66 aan [geïntimeerde]. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] op dat moment geen spoedeisend belang meer had bij deze vordering, omdat er inmiddels een bodemvonnis was gewezen waarin [appellant] was veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 41.380,10. Hierdoor was de eerdere veroordeling in kort geding niet meer van toepassing. Het hof heeft ook de vordering van [appellant] tot opheffing van het beslag en de vordering tot afgifte van digitale kopieën afgewezen, omdat het beslag van rechtswege was vervallen en [geïntimeerde] geen belang meer had bij de gevorderde voorzieningen. De proceskostenveroordeling van de voorzieningenrechter is door het hof bekrachtigd, en [appellant] is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.214.400/01
arrest van 3 april 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.L.E. Marchal te Maastricht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.F.J.M. Mulders te Echt,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 19 december 2017 in het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer C/03/230777 / KG ZA 17-21 gewezen vonnis in kort geding van 13 februari 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:1280).

6.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 19 december 2017;
  • de (antwoord)akte van [appellant] van 16 januari 2018.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

7.De verdere beoordeling

7.1.1. Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld om zich bij (antwoord)akte uit te laten over het eindvonnis van de rechtbank Limburg van 11 oktober 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:10252) in de door [geïntimeerde] tegen [appellant] aangespannen bodemprocedure (zaaknummer C/03/231564 en rolnummer HA ZA 17-79).
7.1.2. [appellant] heeft in zijn antwoordakte meegedeeld dat hij het vonnis van 11 oktober 2017 heeft geaccepteerd en dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen dat vonnis. Het hof gaat ervan uit dat ook [geïntimeerde] geen hoger beroep heeft ingesteld tegen dat vonnis, aangezien haar vorderingen in dat vonnis in belangrijke mate zijn toegewezen en [appellant] in zijn antwoordakte, die dateert van ná het verstrijken van de appeltermijn tegen het bodemvonnis, geen melding heeft gemaakt van enig door [geïntimeerde] ingesteld hoger beroep. In de administratie van het hof is ook geen hoger beroep tegen het vonnis ingeschreven. Het hof neemt daarom aan dat het vonnis in de bodemprocedure in kracht van gewijsde is gegaan.
7.1.3. Nu [appellant] zich over het vonnis van 11 oktober 2017 heeft kunnen uitlaten, zal het hof nader oordelen over het onderhavige hoger beroep, dat [appellant] heeft ingesteld tegen het vonnis in kort geding van 13 februari 2017. Het hof moet daarbij, rechtdoende in kort geding, zijn oordeel in beginsel afstemmen op het door de bodemrechter in de hoofdzaak gewezen vonnis (HR 19 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5870).
Met betrekking tot grief V: onrechtmatig handelen en voorschot op schadevergoeding?
7.2.1. De voorzieningenrechter heeft in rov. 6.7 van het vonnis in kort geding van 13 februari 2017 in reconventie het volgende overwogen:
‘De conclusie is dat vooralsnog moet worden aangenomen dat het [appellant] is geweest die onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld en dat hij verplicht is de schade die zij daardoor lijdt, te vergoeden. Het belang van [geïntimeerde] rechtvaardigt de toekenning van een voorschot. Niet gebleken is dat sprake is van een onaanvaardbaar risico dat [geïntimeerde] niet in staat zal zijn een voorschot terug te betalen, zo zij daartoe op enig moment zou worden verplicht. Het voorschot, waarvan de hoogte niet is betwist, is dus toewijsbaar.’
7.2.2. Grief V is gericht tegen deze overweging en tegen de daarop gebaseerde veroordeling van [appellant] om aan [geïntimeerde] een voorschot op schadevergoeding te betalen ter grootte van € 38.367,66. In de toelichting op de grief heeft [appellant] allereerst aangevoerd dat onvoldoende aannemelijk is dat hij de persoon is die onrechtmatig heeft gehandeld.
7.2.3. Het hof verwerpt dit onderdeel van de grief. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de rechtbank in het vonnis van 11 oktober 2017 in de bodemprocedure heeft geoordeeld dat [appellant] de gebruiker van het Facebookprofiel ‘ [Facebookprofiel] ’ was en dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld door [geïntimeerde] via dat profiel te misleiden en te bewegen tot afgifte van zeer persoonlijke en vertrouwelijke gegevens betreffende [geïntimeerde] die niet voor hem waren bedoeld, alsmede door te dreigen beelden van [geïntimeerde] in compromitterende houding door publicatie via het internet openbaar te maken. [appellant] heeft inmiddels meegedeeld in dat vonnis te berusten. Voor het hof strekt in dit kort geding dus tot uitgangspunt dat [appellant] op de genoemde wijze onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld.
7.2.4. [appellant] heeft in de toelichting van de grief voorts bezwaren gericht tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om [appellant] te veroordelen aan [geïntimeerde] een voorschot op schadevergoeding te betalen ter grootte van € 38.367,66. Het hof stelt naar aanleiding van deze grief het volgende voorop. Als in hoger beroep de vraag moet worden beantwoord of een in kort geding gegeven voorziening, hetzij na toewijzing hetzij na weigering door de voorzieningenrechter, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, dient ook in hoger beroep mede te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening nog een spoedeisend belang heeft (HR 31-5-2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437, NJ 2003, 343).
7.2.5. In het onderhavige geval heeft de rechtbank in het vonnis van 11 oktober 2017 in de bodemprocedure [appellant] veroordeeld om in verband met de door hem gepleegde onrechtmatige daad aan [geïntimeerde] een schadevergoeding van € 41.380,10 te betalen. Deze veroordeling komt in de plaats van de bij het kortgedingvonnis uitgesproken veroordeling, zodat die laatste veroordeling in zoverre haar werking heeft verloren. [geïntimeerde] heeft – met andere woorden – op dit moment geen spoedeisend belang meer bij de door haar in dit kort geding gevorderde voorziening, bestaande uit veroordeling van [appellant] tot betaling van een voorschot op schadevergoeding. Het bodemvonnis levert voor haar immers al een executoriale titel op. Het hof zal het vonnis in kort geding daarom vernietigen, voor zover het betreft de veroordeling van [appellant] om aan [geïntimeerde] een voorschot op schadevergoeding te betalen.
7.2.6. In verband met de vraag of [appellant] terecht in de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter is veroordeeld, zal het hof niettemin beoordelen of de voorzieningenrechter [appellant] , bezien naar de stand van zaken ten tijde van het wijzen van het vonnis in kort geding, terecht heeft veroordeeld tot betaling van een voorschot op schadevergoeding. Naar het oordeel van het hof heeft de voorzieningenrechter die veroordeling op goede gronden uitgesproken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] in het vonnis van 11 oktober 2017 in de bodemprocedure vanwege zijn onrechtmatig handelen is veroordeeld om aan [geïntimeerde] een schadevergoeding van € 41.380,10 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 26 januari 2017. [appellant] heeft inmiddels meegedeeld dat hij in dat vonnis berust, zodat de verplichting van [appellant] om aan [geïntimeerde] de genoemde schadevergoeding te betalen inmiddels is komen vast te staan. Tegen die achtergrond moet de beslissing van de voorzieningenrechter om aan [geïntimeerde] een voorschot op schadevergoeding toe te kennen, bezien naar de stand van zaken ten tijde van het wijzen van dat vonnis, juist worden geacht. Het hof deelt het oordeel van de voorzieningenrechter dat [geïntimeerde] haar spoedeisend belang bij ontvangst van het genoemde voorschot voldoende heeft onderbouwd met haar stellingen over de door haar gemaakte juridische kosten.
7.2.7. Het hof zal de vordering van [geïntimeerde] in reconventie tot veroordeling van [appellant] tot betaling van een voorschot op schadevergoeding dus uitsluitend afwijzen omdat [geïntimeerde] bij die vordering nu, gelet op het inmiddels in de bodemprocedure gewezen vonnis, geen belang meer heeft. Voor het overige verwerpt het hof grief V.
Met betrekking tot grief I: de vordering in conventie tot opheffing van het beslag
7.3.1. [appellant] heeft in dit kort geding in conventie onder 3 gevorderd, voor zover er op of na 22 december 2016 een conservatoir beslag tot stand gekomen zou zijn, dat beslag op te heffen en voorts de teruggave te bevelen van alle meegenomen dan wel beslagen goederen, op straffe van verbeurte van een dwangsom. [appellant] heeft aan die vordering ten grondslag gelegd, kort samengevat en voor zover in het kader van grief I van belang, dat het beslag niet tot stand gekomen is dan wel nietig is.
7.3.2. De voorzieningenrechter heeft het standpunt van [appellant] dat het beslag niet tot stand gekomen is dan wel nietig is, verworpen in de rechtsoverwegingen 5.7 tot en met 5.11 van het vonnis in kort geding. De voorzieningenrechter heeft op grond daarvan, voor zover in het kader van grief I van belang, de vordering tot opheffing van het beslag afgewezen.
7.3.3. [appellant] is met grief I tegen dat oordeel opgekomen. Het hof verwerpt die grief. Het hof kan zich geheel verenigen met hetgeen de voorzieningenrechter in de betreffende rechtsoverwegingen heeft geoordeeld (ECLI:NL:RBLIM:2017:1280).
7.3.4. Andere kwesties worden door grief I niet aan de orde gesteld. Over de vordering van [appellant] tot afgifte van kopieën van de op en na 22 december 2016 meegenomen zaken en/of digitale gegevens zal het hof hierna bij de behandeling van grief III zo nodig oordelen.
Met betrekking tot grief VI: verstrekking digitale kopie
7.4.1. De voorzieningenrechter heeft [appellant] in het vonnis in kort geding van 13 februari 2017 in reconventie veroordeeld om aan [geïntimeerde] een (digitale) kopie te verstrekken van de gegevens die zijn vermeld in het onder 2.17 van het vonnis genoemde proces-verbaal en van het onderzoeksrapport dat de bewaarder Digitale Opsporing B.V. van de in beslag genomen zaken heeft opgemaakt. De voorzieningenrechter heeft daarbij bepaald dat de bewaarder de (digitale) kopieën aan [geïntimeerde] moet verstrekken. Grief VI is gericht tegen de genoemde veroordeling.
7.4.2. Ook bij deze vordering (tot het verstrekken van een digitale kopie) heeft [geïntimeerde] inmiddels geen spoedeisend belang meer. De rechtbank heeft immers in het vonnis van 11 oktober 2017 in de bodemprocedure geoordeeld, kort gezegd, dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld. Ook heeft de rechtbank [appellant] in verband daarmee veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 41.380,10 aan [geïntimeerde] . Omdat [appellant] inmiddels uitdrukkelijk heeft meegedeeld in dat vonnis te berusten, heeft [geïntimeerde] op dit moment geen spoedeisend belang meer bij de door grief VI bestreden voorziening.
7.4.3. Aan de veroordeling tot het verstrekken van een digitale kopie is in het vonnis in kort geding geen dwangsom gekoppeld. Ook in zoverre heeft [geïntimeerde] geen belang meer bij handhaving van de voorziening. Het hof zal het vonnis in kort geding daarom vernietigen, voor zover het betreft de door grief VI bestreden veroordeling in reconventie ter zake het verstrekken van een digitale kopie. De reden daarvan is uitsluitend dat het belang van [geïntimeerde] bij die voorziening inmiddels niet meer bestaat. Dit brengt mee dat grief VI niet inhoudelijk beoordeeld hoeft te worden.
Met betrekking tot grief II: de vordering in conventie tot beëindiging van de bewaring van in het proces-verbaal van 22 december 2016 aangeduide in beslag genomen zaken
7.5.1. [appellant] heeft in dit kort geding in conventie onder 2 gevorderd dat de voorzieningenrechter de gerechtelijke bewaring van de in het proces-verbaal van beslaglegging van 22 december 2016 aangeduide zaken zal beëindigen, dan wel de beëindiging daarvan zal bevelen. De voorzieningenrechter heeft die vordering afgewezen en daartoe het volgende overwogen in rov. 5.5 van het vonnis:
‘Niet valt in te zien welk belang [appellant] hierbij heeft, nu op de desbetreffende zaken strafrechtelijk beslag is gelegd en de bewaarder deze dus niet kan teruggeven. De desbetreffende vordering moet reeds hierom worden afgewezen. In het midden kan blijven dat beëindiging van de bewaring pas aan de orde komt bij opheffing van het beslag.’
Grief II is tegen deze overweging gericht.
7.5.2. Het hof overweegt over die grief het volgende. Bij arrest van 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958 (rov. 3.6.1), heeft de Hoge Raad onder meer beslist dat, voor zover nu van belang, artikel art. 1019c van toepassing is op een bewijsbeslag zoals in de onderhavige zaak aan de orde. Volgens artikel 1019c lid 2 Rv vervalt een (bewijs)beslag van rechtswege zodra in de hoofdzaak is beslist en deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Voor het hof strekt tot uitgangspunt dat dit ook in de onderhavige zaak aan de orde is, aangezien de appeltermijn tegen het vonnis van 11 oktober 2017 op donderdag 11 januari 2018 is verstreken en [appellant] vervolgens bij akte van dinsdag 16 januari 2018 heeft meegedeeld dat hij in het vonnis berust en geen melding heeft gemaakt van enig door [geïntimeerde] tegen het vonnis ingesteld hoger beroep. Het beslag is dus van rechtswege vervallen.
7.5.3. [appellant] heeft niet gemotiveerd betwist dat de bewaarder de in beslag genomen gegevensdragers niet terug kan geven omdat deze door het Openbaar Ministerie in beslag zijn genomen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [appellant] , en in verband daarmee aan de Officier van Justitie zijn afgegeven. Voor zover [appellant] de gegevensdragers nog niet terug heeft ontvangen en daarvan teruggave verlangt, dient hij daaromtrent de in het Wetboek van Strafvordering voorziene procedure te volgen.
7.5.4. Afgifte van kopieën door de bewaarder is niet aan de orde, aangezien op grond van het proces-verbaal van de deurwaarder van 25 januari 2017 dat genoemd is in rov. 4.1 sub p van het tussenarrest, moet worden aangenomen dat de door de bewaarder gemaakte kopieën zijn vernietigd. Dat is mogelijk alleen anders ten aanzien van de specifieke gegevens die genoemd zijn in rov. 4.1 sub q van het tussenarrest. Het hof zal daarover oordelen in het kader van grief III.
7.5.5. Grief II hoeft voor het overige niet besproken te worden.
Met betrekking tot grief III: afgifte van kopieën van de op en na 22 december 2016 meegenomen zaken en/of digitale gegevens, en de dienaangaande gewijzigde eis
7.6.1. [appellant] heeft in dit kort geding in conventie onder 4 gevorderd [geïntimeerde] te bevelen om alle kopieën van de op en na 22 december 2016 meegenomen zaken en/of digitale gegevens af te geven aan [appellant] , op straffe van verbeurte van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen en daartoe het volgende overwogen in rov. 5.18 van het vonnis:
‘De vordering is reeds niet toewijsbaar omdat niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] thans over kopieën beschikt. De kopieën bevinden zich blijkens het onder 2.17 genoemde proces-verbaal bij de bewaarder. Bovendien is voor afgifte geen plaats nu het beslag niet wordt opgeheven.’
7.6.2. Grief III is gericht tegen die overweging. In de toelichting op de grief heeft [appellant] aangevoerd dat de bewaarder kopieën heeft gemaakt van alle gegevensdragers. Volgens [appellant] had de voorzieningenrechter zijn vordering in die zin moeten toewijzen dat [geïntimeerde] zou worden bevolen om ervoor te zorgen dat de gerechtelijke bewaarder alle hier bedoelde kopieën zou afgeven aan [appellant] . [appellant] heeft in verband hiermee voorts zijn eis gewijzigd. Hij vordert nu:
  • primair: [geïntimeerde] te bevelen om ervoor zorg te dragen dat de gerechtelijk bewaarder alle kopieën van de gegevensdragers die op 22 december 2016 ten laste van [appellant] zijn genomen, worden afgegeven en te bepalen dat de gerechtelijk bewaarder al die kopieën aan [appellant] dient af te geven;
  • subsidiair: opheffing van het beslag met een bevel tot afgifte van alle kopieën die gemaakt zijn van de in beslag genomen gegevensdragers, alsmede beëindiging van de gerechtelijke bewaring.
7.6.3. Voor zover [appellant] in de toelichting op de grief heeft aangevoerd dat het beslag niet tot stand gekomen is of nietig is, verwerpt het hof de grief. Het hof verwijst daartoe naar rov. 7.3.2 van dit arrest.
7.6.4. Voor het overige heeft te gelden dat het bewijsbeslag op grond van artikel 1019c lid 2 Rv van rechtswege is vervallen omdat het in de hoofdzaak gewezen vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. De bewaarder is om de in rov. 7.3.2 van dit arrest genoemde redenen niet meer in staat tot teruggave van de in beslag genomen gegevensdragers. [appellant] moet zich daarover desgewenst met het Openbaar Ministerie verstaan.
7.6.5. Voor zover het betreft kopieën die van de gegevensdragers zijn gemaakt, is afgifte daarvan om de in rov. 7.5.4 van dit arrest genoemde redenen niet meer aan de orde.
7.6.6. Het voorgaande is mogelijk alleen anders ten aanzien van de kopieën die zijn opgeslagen op de gegevensdragers die genoemd zijn in rov. 4.1 sub q van het tussenarrest.
Voor zover de bewaarder nog over die bescheiden beschikt, dient hij ze op grond van artikel 1019c lid 2 Rv af te geven aan [appellant] . [appellant] dient zich daarover met de bewaarder te verstaan. Dit kan niet leiden tot een veroordeling van [geïntimeerde] om bepaalde handelingen te verrichten. In zoverre verwerpt het hof grief III en wijst het hof de gewijzigde eis van [appellant] in conventie af.
Conclusie en afwikkeling
7.7.1. In de memorie van grieven wordt met IV de wijziging van eis aangeduid die hiervoor in rechtsoverweging 7.6.2 is vermeld. Een grief met dat nummer ontbreekt.
7.7.2. Omdat de grieven I, II en III geen doel treffen, zal het hof het bestreden vonnis in kort geding bekrachtigen voor zover in conventie gewezen.
7.7.3. Naar aanleiding van de grieven V en VI zal het hof het bestreden vonnis in kort geding vernietigen, voor zover het betreft de veroordeling van [appellant] in reconventie om aan [geïntimeerde] € 38.367,66 te betalen en voor zover het betreft de veroordeling van [appellant] in reconventie om aan [geïntimeerde] een digitale kopie te verstrekken van de in het dictum van het vonnis nader aangeduide zaken. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, deze vorderingen in reconventie alsnog afwijzen. De reden daarvan is uitsluitend dat [geïntimeerde] gelet op het vonnis van 11 oktober 2017 in de bodemprocedure nu geen belang meer heeft bij deze voorzieningen.
7.7.4. Het voorgaande laat onverlet dat [appellant] door de voorzieningenrechter terecht in de proceskosten van het geding in reconventie is veroordeeld. In zoverre zal het hof het vonnis bekrachtigen.
7.7.5. Gelet op de uitkomst van de onderhavige procedure, zal het hof [appellant] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep veroordelen, te vermeerderen met de gevorderde nakosten en wettelijke rente. Het hof zal deze proceskostenveroordeling, zoals door [geïntimeerde] gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
7.7.6. Het hof zal het meer of anders gevorderde afwijzen.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis in kort geding van 13 februari 2017 voor zover in conventie gewezen en voor zover [appellant] bij dat vonnis in de proceskosten van het geding in reconventie is veroordeeld;
vernietigt het bestreden vonnis in kort geding van 13 februari 2017 voor zover het betreft:
  • de veroordeling van [appellant] in reconventie om aan [geïntimeerde] € 38.367,66 te betalen;
  • de veroordeling van [appellant] in reconventie om aan [geïntimeerde] een digitale kopie te verstrekken van de in het dictum van het vonnis nader aangeduide zaken;
en in zoverre opnieuw rechtdoende: wijst deze vorderingen alsnog af omdat het belang van [geïntimeerde] bij deze voorzieningen inmiddels is vervallen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden op € 313,-- aan griffierecht en op € 1.158,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat de bedragen van deze proceskostenveroordeling binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 april 2018.
griffier rolraadsheer