6.5.3.De
rechtbankheeft in rov. 4.2.4. overwogen dat op basis van de stellingen van partijen onduidelijk is gebleven wat bij het sluiten van het convenant precies werd bedoeld met het verkoopklaar maken van de woning. De rechtbank overwoog vervolgens:
“Weliswaar is duidelijk dat er enige renovatie bedoeld was, maar wat dat concreet had moeten zijn is niet gebleken. Daarmee is niet duidelijk waartoe het convenant [geïntimeerde] op dit punt verplicht(te). Nu de grondslag van de vordering slechts gelegen kan zijn in het nakomen van het convenant, staat dit in de weg aan toewijzing van de vordering. De rechtbank merkt hierbij op dat, in het licht van verweer dat [geïntimeerde] bij antwoord heeft gevoerd, het op de weg lag van [appellante q.q.] om haar stellingen ter zake het ‘verkoopklaar maken’ van de woning door [geïntimeerde] nader te concretiseren en/of te onderbouwen, hetgeen zij echter niet heeft gedaan. De enkele ‘van horen zeggen’ mededeling ter comparitie volstaat daarvoor niet. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [appellante q.q.] niet heeft voldaan aan haar stelplicht, zodat de rechtbank niet toekomt aan het door [appellante q.q.] gedane bewijsaanbod. (…)”
6.5.4.1. Het
hofstelt bij de beoordeling van de tweede grief het volgende voorop. De vordering sub 2 is een vordering tot nakoming van art. 3.3. van het convenant. Alvorens te kunnen beoordelen of die vordering kans van slagen heeft, dient te worden vastgesteld welke verbintenissen – in dit geval voor [geïntimeerde] – uit art. 3.3. van het convenant voortvloeien.
Een van de vereisten voor de totstandkoming van een verbintenis is dat voldaan dient te zijn aan het vereiste van de bepaalbaarheid (art. 6:227 BW). Volgens de parlementaire geschiedenis (T.M., Parl. Gesch. Boek 6, p. 895-896) is daaraan voldaan wanneer de vaststelling van de verbintenissen naar van te voren vaststaande criteria kan geschieden; die criteria kunnen een subjectief element inhouden omdat de nadere vaststelling aan een derde of aan een der partijen kan zijn opgedragen. Als dat laatste het geval is, moet die partij met inachtneming van wat door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd te werk gaan.
In de M.v.A. II bij Titel 3.2., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1123, is hierover opgemerkt dat de in art. 6:227 BW neergelegde eis van bepaalbaarheid niet los gezien kan worden van de eisen van redelijkheid en billijkheid waardoor de obligatoire overeenkomst blijkens art. 6:248 BW mede wordt beheerst.
6.5.4.2. Het hof stelt vast dat in het convenant slechts is bepaald dat [geïntimeerde] de woning verkoopklaar zal maken. In het convenant is niet bepaald welke werkzaamheden hiervoor zijn vereist. Partijen hebben hierover ook niet eenduidig verklaard.
6.5.4.3. Het hof zal, conform vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, de uitleg van art. 3.3. van het convenant vaststellen aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf luidt als volgt:
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493). 6.5.4.4. In de comparitie ten overstaan van de rechtbank heeft de advocaat van [de rechthebbende] , [de rechthebbende] was niet ter zitting verschenen, verklaard dat onder verkoopklaar maken door haar cliënte werd verstaan:
“de keuken afwerken, het plafond in de woonkamer aanbrengen en het stucen van de muren in de woonkamer.”
[geïntimeerde] heeft over het verkoopklaar maken van de woning verklaard:
“Bij het tekenen van het convenant werd onder verkoop klaarmaken verstaan dat de badkamer opnieuw zou worden gedaan en de keuken en ook dat het plafond en de muren in de woning zouden worden gestuct. Reparatie van de muren en het plafond was nodig naar aanleiding van de eerste waterschade. Toen deze optrad woonde ik niet meer in de woning. Er is tussen mij en mevrouw [de rechthebbende] mondeling afgesproken dat zij financieel zou helpen bij het verkoop klaarmaken. Dat heeft zij echter niet gedaan.”
Over de waterschade heeft de advocaat van [de rechthebbende] ter comparitie verklaard:
“Mevr. [de rechthebbende] deelde mij mede dat zij van de waterschade niet op de hoogte was.”
6.5.4.5. Het hof overweegt, gelet op bovenstaande verklaringen, dat tussen partijen voor wat betreft de bepaalbaarheid van de uit het convenant voortvloeiende verbintenissen slechts vast stond dat de keuken zou moeten worden afgewerkt en de muren in de woning zouden worden gestuct. Over de andere door [appellante q.q.] genoemde werkzaamheden (de badkamer, het plafond en de muren van de woonkamer) bestond kennelijk geen overeenstemming tussen partijen, zodat het verrichten van die werkzaamheden niet begrepen kunnen worden geacht onderwerp van het convenant te zijn. De verplichting van [geïntimeerde] tot het verrichten van deze andere werkzaamheden kan voorts ook niet worden vastgesteld op basis van tevoren vaststaande criteria.
Het hof komt dan ook tot het oordeel dat voor wat betreft de werkzaamheden in de badkamer en woonkamer (het plafond en de muren), niet is voldaan aan het vereiste van de bepaalbaarheid ex art. 6:227 BW. Op grond daarvan kan uit het convenant geen verbintenis worden afgeleid voor het (doen) verrichten van die werkzaamheden door [geïntimeerde] teneinde de woning verkoopklaar te maken.
6.5.4.6. Het voorgaande betekent dat slechts voor zover [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan het afwerken van de keuken van de woning, hij tekort is geschoten in de nakoming van de op hem rustende (kenbare) verplichtingen zoals neergelegd in art. 3.3. van het convenant.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat de woning voor normaal gebruik geschikt is en sprake zou zijn van een afgewerkte keuken.
Volgens de in art. 150 Rv neergelegde hoofdregel voor de bewijslastverdeling rust de bewijslast in een civiele procedure op de partij die daarmee een bepaald rechtsgevolg wil bewerkstellingen. Die partij, [appellante q.q.] , zal aldus allereerst de feiten die het intreden van het door haar gewenste rechtsgevolg kunnen rechtvaardigen moeten stellen en – bij voldoende betwisting – vervolgens ook moeten bewijzen.
[appellante q.q.] heeft nagelaten voldoende onderbouwd te stellen dat de woning niet “verkoopklaar” zou zijn. [appellante q.q.] heeft immers geen enkel (verificatoir) stuk in geding gebracht waaruit dit zou kunnen worden afgeleid. Weliswaar heeft [appellante q.q.] gesteld dat bewijslevering “simpel te leveren aan de hand van foto’s” is, maar zij heeft nagelaten bijvoorbeeld dergelijke foto’s in het geding te brengen. Dit mocht van haar worden verwacht gelet op de op haar rustende stelplicht (en bewijslast) en zij mocht hiertoe ook in staat worden geacht nu [de rechthebbende] nog immer mede-eigenaar van de woning is. Hiermee heeft [appellante q.q.] , mede bezien in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht en komt het hof niet toe aan bewijslevering en daarmee ook niet aan het daartoe gedane – overigens niet gespecificeerde – bewijsaanbod door [appellante q.q.] . De tweede grief faalt en de vordering sub 2 en sub 3 zullen worden afgewezen.
6.6.1.[appellante q.q.]betoogt met de derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gevorderde schadebedrag van € 20.000,-- onvoldoende is onderbouwd. Zij stelt dat voor de hoogte van de schade aansluiting is gezocht bij de hoogte van het verstrekte en door [geïntimeerde] verbruikte bouwdepot (hof: een bedrag van € 27.750,--). [geïntimeerde] heeft dit bouwdepot verbruikt met behulp van vervalste handtekeningen en de gelden niet aangewend voor het afwerken van de woning. Indien dit bouwdepot wél was aangewend voor de renovatie van de woning, was dit bedrag als waardevermeerdering van de woning gerealiseerd. Nu dit niet is gebeurd, is de gemeenschap benadeeld ter grootte van het bedrag van het bouwdepot. [appellante q.q.] biedt aan deze stelling nader te onderbouwen ter gelegenheid van bijvoorbeeld de taxatie van de woning.
6.6.4.Het
hofstelt vast dat [appellante q.q.] in haar petitum geen veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding aan [de rechthebbende] en/of de (ontbonden) huwelijksgemeenschap (meer) vordert. Een beoordeling van de derde grief kan daarom achterwege blijven. Voor zover het hof het aanbod van [appellante q.q.] om haar stelling “nader te onderbouwen ter gelegenheid van bijvoorbeeld de taxatie van de woning” moet begrijpen als een bewijsaanbod, passeert het hof, gelet op het vorenoverwogene, dit bewijsaanbod.
De draagplicht van partijen (grief 4)
6.7.4.Het
hofoverweegt als volgt.
6.7.4.1. Vast staat dat partijen hoofdelijk schuldenaar ten opzichte van de bank zijn voor wat betreft het bouwdepot. Gelet daarop heeft het hiernavolgende te gelden. Artikel 6:10 BW bepaalt aldus:
Hoofdelijke schuldenaren zijn, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem in hun onderlinge verhouding aangaat, verplicht overeenkomstig de volgende leden in de schuld en in de kosten bij te dragen.
De verplichting tot bijdragen in de schuld ten laste van een der hoofdelijke schuldenaren wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, komt op iedere medeschuldenaar te rusten voor het bedrag van dit meerdere, telkens tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat.
Volgens art. 6:10 BW zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407). Art. 1:100 BW brengt dan ook met zich dat partijen in hun onderlinge verhouding voor gelijke delen draagplichtig zijn voor huwelijkse schulden, tenzij (zeer uitzonderlijke) omstandigheden nopen tot afwijking van deze hoofdregel.
6.7.4.2. Het hof overweegt dat de door [appellante q.q.] gestelde omstandigheden niet tot het oordeel kunnen leiden dat van het in art. 1:100 BW bepaalde uitgangspunt dient te worden afgeweken.
Allereerst heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de stelling dat de gelden door [geïntimeerde] voor een ander doel zijn gebruikt dan waarvoor deze bestemd waren, slechts nader is geconcretiseerd voor een bedrag van € 5.350,--. In hoger beroep heeft [appellante q.q.] geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Bovendien is de stelling van [appellante q.q.] dat de handtekening van [de rechthebbende] is vervalst – het hof begrijpt: door [geïntimeerde] – onvoldoende onderbouwd. [appellante q.q.] heeft slechts een formulier “Wijziging Beschikkingsbevoegdheid” van de SNS Bank overgelegd waaruit blijkt dat hij de bank verzoekt de beschikkingsbevoegdheid van [de rechthebbende] ten aanzien van bankrekeningnummer [bankrekeningnummer] in te trekken. De echtheid van dit formulier kan niet worden vastgesteld. Zo ontbreken een kantoorstempel van de bank op het formulier alsmede een bevestiging van de bank waaruit volgt dat [de rechthebbende] niet meer gerechtigd is tot deze bankrekening. Ten slotte kan zonder nadere toelichting die ook ontbreekt, niet worden vastgesteld dat de handtekening van [de rechthebbende] is vervalst.
6.7.4.3. Het vorenstaande brengt mee dat eerst indien komt vast te staan dat [appellante q.q.] en/of [de rechthebbende] meer dan de helft van de schuld aan de bank ten titel van het bouwdepot heeft voldaan, zij – enkel voor dat meerdere – een vordering heeft op [geïntimeerde] .
Op grond van de gedingstukken in eerste aanleg kan niet worden vastgesteld dat hiervan sprake is. Ook in hoger beroep zijn door [appellante q.q.] geen stukken in het geding gebracht die tot dat oordeel kunnen leiden.
6.7.4.4. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de vierde grief faalt en dat de vordering sub 4, zowel wat betreft het primair als het subsidiair gevorderde, zal worden afgewezen.
De proceskosten