In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een tussenarrest van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante, vertegenwoordigd door mr. R.A.A. Maat, heeft hoger beroep ingesteld tegen een tussenvonnis waarin een incidentele vordering ex artikel 843a Rv werd behandeld. De appellante betoogde dat het tussenvonnis een gedeeltelijk eindvonnis was, omdat het een einde maakte aan een deel van het geding met betrekking tot de afgifte van administratie van de erflater en haarzelf. De appellante stelde dat er redenen waren om het tussenvonnis appellabel te verklaren, ondanks eerdere jurisprudentie die dit uitsloot zonder toestemming van de rechtbank.
De geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. B.A.H.M. Boelens, stelden zich op het standpunt dat de appellante niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep en dat zij in de proceskosten diende te worden veroordeeld. Het hof heeft de argumenten van beide partijen overwogen en geconcludeerd dat het tussenvonnis van de rechtbank niet als een eindvonnis kan worden beschouwd. Het hof verwees naar de relevante wetgeving en jurisprudentie, waaronder een arrest van de Hoge Raad, en oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard.
Uiteindelijk heeft het hof de appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en haar veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 313,-- aan griffierecht en € 894,-- aan salaris advocaat. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent hoger beroep en de voorwaarden waaronder tussenvonnissen appellabel kunnen zijn.