ECLI:NL:GHSHE:2018:1245

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 maart 2018
Publicatiedatum
22 maart 2018
Zaaknummer
16/00301
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverbindendheid van verordening reclamebelasting door afwijkende definitie van openbare weg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 maart 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de heer [belanghebbende] tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 maart 2016. De zaak betreft een aanslag in de reclamebelasting die aan belanghebbende was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg. De aanslag, gedateerd op 30 juni 2014, bedroeg € 250 en werd gehandhaafd na bezwaar. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde.

Het geschil draait om de vraag of de openbare aankondiging van belanghebbende zichtbaar is vanaf de openbare weg, zoals vereist door de Verordening op de heffing en invordering van reclamebelasting Bedrijventerreinen 2014 van de gemeente Tilburg. De Heffingsambtenaar stelde dat de weg op het bedrijventerrein als een openbare weg moet worden beschouwd, terwijl belanghebbende dit ontkende. Het Hof oordeelde dat de definitie van 'openbare weg' zoals gebruikt in de Gemeentewet, moet worden geïnterpreteerd in overeenstemming met de Wegenwet. Het Hof concludeerde dat de gemeente Tilburg ten onrechte een afwijkende definitie hanteerde in de Verordening, waardoor deze onverbindend is verklaard.

Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Heffingsambtenaar en de aanslag. Tevens werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot terugbetaling van het griffierecht aan belanghebbende en tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan tegen deze beslissing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00301
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 18 maart 2016, nummer BRE 14/7461 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna vermelde aanslag reclamebelasting.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 juni 2014 onder vorderingnummer [nummer] een aanslag in de reclamebelasting over het jaar 2014 opgelegd ten bedrage € 250. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd. De Heffingsambtenaar heeft niet gedupliceerd.
1.5.
De zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgehad op 11 januari 2018 te
‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [A] .
1.6.
Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat en dat de zaak wordt verwezen naar de meervoudige kamer.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.8.
Vervolgens heeft het Hof de Heffingsambtenaar verzocht schriftelijk inlichtingen te geven, aan welk verzoek hij heeft voldaan bij brief van 31 januari 2018. Belanghebbende heeft vervolgens gereageerd bij brief van 14 februari 2018.
1.9.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is eigenaar van het object gelegen aan de [adres] 211-12 te [plaats] . Dit object betreft een bedrijfsunit - onderdeel van bedrijfsverzamelgebouw ‘ [B] ’ - dat is gelegen op het bedrijventerrein [C] . In dit pand is administratiekantoor ‘ [D] ’ gevestigd. Naast de voordeur is middels raambestickering de volgende openbare aankondiging gedaan:
“administratiekantoor
[D]
• Aangiftes
• Administraties
• Adviezen
• Verhuur vergaderinstructieruimte
T: [telefoonnummer]
E: [emailadres] .nl”.
2.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 30 juni 2014 een aanslag reclamebelasting over het jaar 2014 opgelegd van € 250. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar van 24 november 2014 ongegrond verklaard.
2.3.
De rechthebbenden tot het bedrijventerrein noch de raad van de gemeente Tilburg hebben aan de wegen op dit terrein de bestemming openbare weg gegeven.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de onder 2.1 vermelde openbare aankondiging zichtbaar is vanaf de openbare weg.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de aanslag. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

4.1.
Op grond van artikel 227 van de Gemeentewet kan een reclamebelasting worden geheven ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg.
4.2.
De raad van de gemeente Tilburg heeft de Verordening op de heffing en invordering van reclamebelasting Bedrijventerreinen 2014 (hierna: de Verordening) vastgesteld. In de Verordening is - voor zover relevant - het volgende bepaald:

Artikel 1 Definities
1. Voor de toepassing van deze verordening wordt, voor zover niet anders is bepaald, verstaan onder:
(...)
e. openbare weg: de weg als bedoeld in artikel 1 van de APV (Algemene plaatselijke verordening);
(...)
Artikel 2 Gebiedsomschrijving
De verordening is van toepassing binnen de hierna genoemde bedrijventerreinen en zoals aangegeven op de bij deze verordening behorende kaarten.
(...)
2. [C]
(...)
Artikel 3 Belastbaar feit
Onder de naam reclamebelasting wordt, binnen de in artikel 2 van deze verordening aangegeven gebieden, een directe belasting geheven ter zake van het hebben van een openbare aankondiging die zichtbaar is vanaf de openbare weg.
Artikel 4 Belastingplicht
1. De reclamebelasting wordt geheven van degene van wie, dan wel ten behoeve van wie de openbare aankondigingen worden aangetroffen.
(...)”
4.3.
In de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Tilburg 2005 is het volgende bepaald:

Artikel 1. Begripsomschrijvingen.
In deze verordening wordt verstaan dan wel mede verstaan onder:
A. Weg:
1. de weg als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b van de Wegenverkeerswet 1994;
(...)”
4.4.
In artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 is het volgende bepaald:
“1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
b. wegen: alle voor het openbaar verkeer openstaande wegen of paden met inbegrip van de daarin liggende bruggen en duikers en de tot die wegen behorende paden en bermen of zijkanten;
(...)”
4.5.
In artikel 4 van de Wegenwet is bepaald:
“1. Een weg is openbaar:
I. wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest;
II. wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende dien tijd is onderhouden door het Rijk, eene provincie, eene gemeente of een waterschap;
III. wanneer de rechthebbende daaraan de bestemming van openbaren weg heeft gegeven.
(...)”.
4.6.
In artikel 5 van de Wegenwet is bepaald:
“1. Na de inwerkingtreding dezer wet kan de onder III van het eerste lid van het voorgaande artikel bedoelde bestemming slechts worden gegeven met medewerking van den raad der gemeente, waarin de weg is gelegen.
(...)”
4.7.
De Heffingsambtenaar stelt dat de weg op het bedrijventerrein waaraan het bedrijfspand van belanghebbende is gelegen, een weg is die voor het openbaar verkeer openstaat als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 en daarmee als een openbare weg als bedoeld in de Verordening.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat de bevoegdheid om een reclamebelasting te heffen is gebaseerd op artikel 227 van de Gemeentewet. In deze bepaling wordt het begrip ‘openbare weg’ gehanteerd, zonder dat dit begrip nader is gedefinieerd. Ook uit de parlementaire toelichting op deze bepaling (destijds artikel 225a van de Gemeentewet) is geen nadere definitie te ontlenen.
In het arrest Hoge Raad 21 september 2001, nr. 35 502, ECLI:NL:HR:20001:AD3522, BNB 2001/378 heeft de Hoge Raad voor de toepassing van de onroerendezaakbelastingen het volgende geoordeeld:
“3.2.2. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een openbare (land)weg in de zin van de vrijstelling, moet aansluiting worden gezocht bij de Wegenwet. Dit begrip is weliswaar bij de invoering van de (voorloper van de) vrijstelling niet toegelicht, maar blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wegenwet moet, wanneer "een wettelijke regeling (...) de uitdrukking "openbare weg" gebruikt, zonder dat uit die regeling zelf bepaaldelijk volgt, wat daarin onder "openbare weg" is te verstaan, (…) de rechter de bepalingen der Wegenwet betreffende hetgeen onder "openbare weg" moet worden verstaan, toepassen" (Kamerstukken II 1928/29, 75, nr. 2, blz. 1). (...)”
4.9.
Naar het oordeel van het Hof brengt het onder 4.8 overwogene mee, dat ook voor de toepassing van artikel 227 van de Gemeentewet aansluiting moet worden gezocht bij het begrip “openbare weg” als bedoeld in de Wegenwet.
4.10.
Het Hof verwerpt het standpunt van de Heffingsambtenaar dat nu in de Verordening het begrip “openbare weg” zelfstandig is gedefinieerd, bij die definitie moet worden aangesloten. De reikwijdte van de bevoegdheid tot het heffen van een reclamebelasting, wordt bepaald door artikel 227 van de Gemeentewet. Weliswaar hebben de gemeenten een ruime vrijheid voor wat betreft de vormgeving van een dergelijke heffing, maar daarbij dienen zij wel te blijven binnen de reikwijdte van deze wettelijke bepaling. Aangezien in de wettelijke bepaling onder de omschrijving van het belastbare feit, de term “openbare weg” wordt gebruikt en op grond van hetgeen hiervóór is overwogen dit begrip moet worden uitgelegd overeenkomstig de Wegenwet, staat het de gemeenten niet vrij een daarvan afwijkende definitie te gebruiken. Indien dit wel gebeurt, dient de Verordening onverbindend te worden verklaard. De onverbindendheid van de Verordening brengt mee dat geen heffing op grond van de Verordening kan plaatsvinden.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak van de Heffingsambtenaar en de aanslag dienen te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 respectievelijk € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.14.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep, becijferd op de kosten van het openbaar vervoer tweede klas voor het traject [woonplaats] – Den Bosch v.v. van (afgerond) € 10.
4.15.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5. Beslissing
Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Heffingsambtenaar;
  • vernietigt de aanslag;
  • gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 169 vergoedt, en
  • veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 10
Aldus gedaan op 22 maart 2018 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, A.J. Kromhout en V.M. van Daalen-Mannaerts, leden, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.