In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verkrijgingsprijs van aanmerkelijk belangaandelen die belanghebbende in 2011 heeft verkocht. De belanghebbende was niet-ontvankelijk in zijn bezwaar en het Hof oordeelde dat de overdrachtsprijs, verkrijgingsprijs en het vervreemdingsvoordeel door de Inspecteur correct waren berekend. De belanghebbende kon in zijn aangifte IB/PVV over 2013 geen negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking nemen. De navorderingsaanslag over 2011 werd niet in stand gehouden, omdat er geen sprake was van kwade trouw of een kenbare fout en er ontbrak een nieuw feit. De zaak is ontstaan na een beschikking van de Inspecteur over de verkrijgingsprijs, waartegen belanghebbende bezwaar maakte. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna hij hoger beroep instelde bij het Hof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en oordeelde dat de verkrijgingsprijs correct was vastgesteld op € 75.328. De belanghebbende had geen recht op een step-up in de verkrijgingsprijs en de door hem aangevoerde argumenten werden verworpen. De procedure werd binnen een redelijke termijn behandeld, en er waren geen redenen voor schadevergoeding of vergoeding van griffierecht.