Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant ] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 2807456 / 14-2304)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven, tevens akte van wijziging en vermeerdering van eis met producties;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties;
- de memorie van antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep;
- de bij brief van 19 december 2017 door [appellant ] toegezonden productie, die hij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht;
- het op 20 december 2017 gehouden pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- het rolbericht van 2 januari 2018 waarmee partijen hebben laten weten dat zij niet tot overeenstemming zijn gekomen en waarmee zij arrest hebben gevraagd.
3.De beoordeling in principaal en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
grief I in principaal hoger beroepover dat de kantonrechter de feiten onvoldoende heeft onderkend. Het hof heeft hiervoor de relevante feiten zelf vastgesteld. Daarbij heeft het hof niet alles wat [appellant ] met deze grief heeft aangevoerd, als feit opgenomen. Het hof is van oordeel dat niet alles wat [appellant ] stelt van belang is voor de beoordeling van de vorderingen en dat ook niet alles wat hij stelt tussen partijen als feit vaststaat.
grief III in principaal hoger beroepdient het eindvonnis vernietigd te worden omdat de rechter die het eindvonnis heeft gewezen een andere is geweest dan de rechter die het tussenvonnis heeft gewezen. Die grief faalt. De in het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076) gegeven regel dat het tussenvonnis in beginsel moet worden gewezen door de rechter ten overstaan van wie de comparitie van partijen heeft plaatsgevonden, is nageleefd. (Hoewel het proces-verbaal van de comparitie de naam van de kantonrechter voor wie de comparitie is gehouden niet vermeldt, volgt dit uit een vergelijking van de handtekeningen onder dit proces-verbaal en het tussenvonnis van 6 november 2016.) Daarna was die regel ‘uitgewerkt’ (vgl. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:662).
overige grieven in principaal hoger beroepgezamenlijk bespreken. Het voorwaardelijk
incidenteel hoger beroepbetreft een herhaling van het in eerste aanleg gevoerde verweer. De kantonrechter heeft alle vorderingen van [appellant ] afgewezen. Wanneer een grief in het principaal hoger beroep slaagt, dient het hof het in eerste aanleg gevoerde verweer alsnog in de beoordeling te betrekken. Om die reden was het incidenteel hoger beroep niet nodig. Het hof zal daarom de grieven in het incidenteel hoger beroep niet afzonderlijk bespreken, maar, indien nodig, bij de beoordeling van de grieven en vorderingen van [appellant ] betrekken.
“de vanaf de ingangsdatum van dit pensioenreglement verzekerde pensioenen zijn tenminste gelijk aan de per 31 december 1991 volgens de oude [maatschap] -regeling verzekerde overeenkomstige pensioenen”.Volgens [appellant ] is de toezegging gedaan op 2 december 1991, zodat het pensioenreglement van 1994 geen afbreuk mag doen aan een volgens hem op 2 december 1991 toegezegde onvoorwaardelijke indexering. Uit het voorgaande blijkt al dat het hof [appellant ] niet volgt in zijn interpretatie van de brief van 2 december 1991. Daarnaast is het hof van oordeel dat deze stelling van [appellant ] berust op een verkeerde lezing van de betreffende bepaling. Uit deze bepaling volgt dat de pensioenaanspraken ten minste gelijk moeten zijn aan de pensioenaanspraken zoals die waren opgebouwd op grond van het pensioenreglement uit 1981. Dat was het geval omdat de nieuwe pensioenregeling van 1994 wel een indexering kende (zij het een voorwaardelijke) in tegenstelling tot de oude regeling van 1981.
met het percentage waarmee de salarisschalen bij de werkgever verhoogd worden”.
‘door de maatschap toe te kennen loonrondes’.Om dezelfde als de hiervoor al genoemde redenen, is het hof van oordeel dat aan de bewoordingen in die brief niet de betekenis mag worden toegekend die [appellant ] daaraan geeft. Verder is in dit verband van belang dat [appellant ] onder het begrip ‘loonrondes’ kennelijk ook verstaat de verhoging van de collectieve salarissom. In de optiek van [appellant ] wordt de hoogte van de indexering dan niet alleen bepaald door een jaarlijkse, voor iedere werknemer geldende loonsverhoging, maar ook door bijvoorbeeld promoties, omdat ook promoties de totale salarissom per jaar doen toenemen. Dan zou ook het personeelsbeleid van invloed zijn op de hoogte van de indexering, omdat een inkrimping van personeel een drukkende werking heeft op de totale loonsom en een toename van personeel kan leiden tot een verhoging, waarbij complicerende factor is dat het aanname- en ontslagbeleid van laagbetaald personeel een ander effect heeft dan het aanname- en ontslagbeleid van hoogbetaald personeel. Ook het voltijd- of deeltijdwerken is van invloed op de totale loonsom. De door [appellant ] voorgestane uitleg leidt tot een rechtsgevolg waarvan niet aannemelijk is dat dat is beoogd, omdat het zou kunnen leiden tot aanpassingen van de pensioenaanspraak op een andere grondslag dan waarvoor de indexatie is bedoeld (het voorkomen van koopkrachtverlies).
het pensioenfondsbij Zwitserleven had moeten bedingen dat de werkgever verzekeringnemer werd. [appellant ] miskent daarmee dat de rechtsverhouding tussen het pensioenfonds en de werkgever was gebaseerd op een uitvoeringsovereenkomst die de werkgever heeft opgezegd. Voor zover [appellant ] bedoelt dat het pensioenfonds bij Zwitserleven moest bedingen dat Zwitserleven alsnog zou gaan indexeren volgens het pensioenreglement van 1994, verwerpt het hof die stelling, omdat het hof zo’n vergaande verplichting voor het pensioenfonds niet uit artikel 84 PW kan afleiden en ook niet inziet op grond waarvan zo’n dergelijke vergaande verplichting van het pensioenfonds zou bestaan. [appellant ] heeft ook niet aangevoerd waarop hij zo’n verplichting baseert.