ECLI:NL:GHSHE:2017:939

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
200.198.221_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van recht door handhaving van conservatoir beslag op woning

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van een conservatoir beslag op de woning van de appellant. De appellant, vertegenwoordigd door mr. C.G.A. Mattheussens, had in kort geding gevorderd het beslag op te heffen, omdat hij de woning wilde verkopen aan een koper. De beslagene stelde dat het beslag geen belang diende, aangezien de opbrengst van de verkoop na voldoening aan de hypothecaire schuldeisers niet zou resteren voor de beslaglegger, de geïntimeerde, Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door mr. H.S. Memelink. Het hof oordeelde dat de appellant voldoende aannemelijk had gemaakt dat handhaving van het beslag niet in het belang van de beslaglegger was, en dat de belangen van de beslagene ernstig werden geschaad. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de vordering van de appellant had afgewezen, en oordeelde dat de geïntimeerde misbruik van recht had gemaakt door het beslag te handhaven. Het hof heeft de geïntimeerde veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.198.221/01
arrest van 7 maart 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde] Vastgoed B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.S. Memelink te Zevenbergen,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 augustus 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 20 juli 2016, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/317954 / KG ZA 16-444)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met zes producties (E tot en met J);
  • de memorie van antwoord met vijf producties (tezamen overgelegd als productie 1).
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.1.
In dit hoger beroep kan voor wat betreft de periode tot aan het wijzen van het beroepen vonnis van 20 juli 2016 worden uitgegaan van de volgende feiten.
 a) [appellant] is in juni 2010 door inschrijving van een tussen hem en zijn ex-echtgenote opgemaakte akte van verdeling enig eigenaar geworden van de woning gelegen aan de [straatnaam][huisnummer] te [woonplaats] .
 b) Bij gelegenheid van de toedeling van de woning aan hem, heeft [appellant] aan zijn ex-echtgenote een recht van hypotheek verleend op de woning tot zekerheid voor de betaling van het uit hoofde van de verdeling door hem aan zijn ex-echtgenote bij wege van geldlening verschuldigde bedrag van € 85.000,--.
 c) Op de woning zijn voorts rechten van hypotheek verleend aan de Rabobank ter zake ter leen verstrekte bedragen.
 d) [appellant] heeft de woning begin 2015 te koop aangeboden.
 e) [geïntimeerde] heeft in het verleden met [appellant] en de heer [betrokkene 1] een overeenkomst gesloten ter zake de handel in rijdend bouwmaterieel.
 f) Op 11 maart 2016 heeft [geïntimeerde] bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-Wet-Brabant, zittingsplaats Breda, verlof gevraagd en gekregen om tot zekerheid van een door haar gestelde vordering op [appellant] uit hoofde van voornoemde overeenkomst conservatoir beslag te mogen leggen op de woning van [appellant] . De vordering van [geïntimeerde] is daarbij begroot op € 190.000,00 inclusief rente en kosten. [geïntimeerde] heeft vervolgens op 14 maart 2016 dat conservatoir beslag op de woning laten leggen. De beslagstukken zijn op 15 maart 2016 aan [appellant] overbetekend. Op 24 maart 2016 heeft [geïntimeerde] vervolgens [appellant] en [betrokkene 1] doen dagvaarden ter zake de door haar gestelde vordering.
 g) Bij brief van 29 april 2016 heeft de Rabobank aan [appellant] meegedeeld dat zij, vanwege het feit dat in de garagebox bij de woning van [appellant] een hennepkwekerij is aangetroffen, haar relatie met [appellant] niet wenst te continueren en dat zij daarom de met [appellant] gesloten overeenkomsten opzegt met inachtneming van een opzegtermijn van één jaar, derhalve per 29 april 2017. In de brief staat voorts het volgende:
“Indien de financiering bij de bank op 29 april 2017 niet geheel is afgelost c.q. overgesloten, zullen wij de notaris verzoeken de woning aan het [straatnaam] [huisnummer] te [woonplaats] in het openbaar te gaan verkopen.”
 h) Bij overeenkomst van 3 juni 2016 heeft [appellant] de woning verkocht aan de heer [koper 1] en mevrouw [koper 2] voor een koopsom van € 475.000,-- kosten koper. In artikel 4.1. van de koopovereenkomst staat dat de akte van levering gepasseerd zal worden op 28 juni 2016 of zoveel eerder of later als partijen tezamen nader overeenkomen.
 i) Bij e-mail van 6 juni 2016 heeft de advocaat van [appellant] aan de advocaat van [geïntimeerde] verzocht het op de woning gelegde beslag op te heffen. De advocaat van [appellant] heeft daarbij vermeld dat na voldoening van de crediteuren met hypothecaire zekerheid (de Rabobank en de ex-echtgenote van [appellant] ) slechts een bedrag zou resteren van € 10.519,60 en dat [appellant] dat bedrag op een door [geïntimeerde] aan te wijzen derdenrekening zou overmaken in afwachting van beslechting van de bodemprocedure tussen [geïntimeerde] en [appellant] . De advocaat van [geïntimeerde] heeft als reactie op dat verzoek laten weten dat [geïntimeerde] niet tot opheffing van het beslag bereid was. Ook een herhaald verzoek van de advocaat van [appellant] van 16 juni 2016 heeft niet tot opheffing van het beslag geleid.
 j) De woning is door Taxatiegroep Holland BV in opdracht van kopers op 1 juni 2016 getaxeerd op een waarde van € 495.000,--.
De woning is door [Advies] Advies BV op 7 juni 2016 in opdracht van [geïntimeerde] op basis van een geveltaxatie getaxeerd op een verkoopwaarde van € 550.000,--.
De woning is op 1 juli 2016 door de heer [taxateur] RT in opdracht van [appellant] getaxeerd op een waarde van € 495.000,--.
 h) Ten behoeve van de aanvankelijk op 28 juni 2016 voorziene levering van de woning heeft notaris [notaris] een eindafrekening van 28 juni 2016 opgesteld. Volgens die eindafrekening zou van de koopsom van € 475.000,-- na voldoening aan de hypothecaire schuldeisers, te weten de Rabobank met vorderingen van € 301.884,17 en € 83.104,17 inclusief rente en mevrouw [ex-echtgenote] met een vordering van € 85.000,00, en na aftrek van kosten van de makelaar, een schuld resteren van € 4.323,94, door [appellant] aan de notaris te voldoen.
 i) Bij brief van 28 juni 2016 hebben [koper 1] en [koper 2] [appellant] in gebreke gesteld ter zake enkele in de brief genoemde gebreken aan de woning en hem de gelegenheid gegeven om de gebreken uiterlijk op 20 juli 2016 te herstellen / op te lossen op straffe van verbeurte van een contractuele boete van 0,3 % van de koopsom per dag vanaf 20 juli 2016 tot de dag dat alle gebreken zijn op gelost en de woning geleverd kan worden.
 j) Bij e-mail van 28 juni 2016 heeft de Rabobank aan [appellant] onder meer meegedeeld dat hij op meerdere leningen achterstanden heeft, dat hij geen geld kan opnemen of betalingen verrichten met zijn Rabobankpas en dat zijn betaalopdrachten en automatische incasso’s door anderen dan de Rabobank niet worden uitgevoerd. De Rabobank heeft [appellant] in de brief verzocht de achterstanden uiterlijk op 1 juli 2016 aan te zuiveren. Voorts staat in de brief het volgende:
“In deze fase is het zeer belangrijk dat (…) uw woning (…) op korte termijn wordt verkocht. Ik wil u erop wijzen dat een eventuele achterstand uiteindelijk kan leiden tot een gedwongen verkoop van de woning. Op basis van de laatste taxatie is de verwachting dat de opbrengst bij een gedwongen verkoop lager zal liggen dan de huidige verkoopprijs van EUR 475.000,--.”
 k) Bij ongedateerde maar kennelijk van omstreeks de eerste helft van juli 2016 daterende brief heeft de door [appellant] ingeschakelde verkopende makelaar [makelaar] aan de advocaat van [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“De heer [appellant] heeft mij omstreeks juli 2014 in mijn hoedanigheid van makelaar verzocht om de verkoop van zijn woning aan de [straatnaam][huisnummer] ter hand te nemen, aan welk verzoek ik heb voldaan.
Op mijn advies is de woning te koop aangeboden voor een bedrag van € 650.000,00.
Omdat na ongeveer één jaar er zich geen geïnteresseerden hadden aangeboden, ben ik met hem in overleg getreden en heeft hij omstreeks 11 maart 2016 de vraagprijs verlaagd tot € 500.000,00. Ik meende dat dit een reële verkoopprijs was omdat(Hof: hier is kennelijk enige tekst weggevallen of weggelakt, of de zin is eenvoudigweg niet voltooid.)
Nadat het bod verlaagd was tot € 500.000,00 hebben zich drie gegadigden aangeboden waarvan er slecht één een bod, de huidige koper, heeft uitgebracht. Uiteindelijk is de woning verkocht voor een bedrag van € 475.000,00, hetgeen ik een marktconforme koopsom vind gezien de huidige toestand van het pand en het feit dat het al zo lang te koop staat.
Omdat het object is gelegen op een bedrijventerrein en zzp’ers niet de benodigde hypotheek kunnen verkrijgen is het niet te verwachten dat de woning binnen afzienbare tijd de komende maanden meer zal opbrengen.”
3.1.2.
Voor wat betreft de periode na het wijzen van het beroepen vonnis op 20 juli 2016 kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
 l) Bij brief van 25 juli 2016 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van [koper 1] en [koper 2] aan [appellant] meegedeeld dat [appellant] jegens hen in verzuim is geraakt en dat zij aanspraak maken op de contractuele boete van € 1.425,-- per dag en op nakoming van de koopovereenkomst.
 m) Bij brief van 27 juli 2016 heeft de ex-echtgenote van [appellant] aan [appellant] meegedeeld dat [appellant] aan haar € 85.000,-- moet voldoen en dat zij anders haar rechten als hypotheekhouder zal uitwinnen en tot executoriale verkoop van de woning zal overgaan.
 n) Bij brief van 28 juli 2016 heeft de Rabobank aan [appellant] meegedeeld dat, nu [appellant] niet aan zijn betalingsverplichtingen jegens de bank heeft voldaan en afwikkeling van de onderhandse verkoop van de woning door de beslaglegging geen doorgang heeft kunnen vinden, zij de procedure tot gedwongen verkoop van de woning in gang zal zetten.
 o) De advocaat van [appellant] heeft de advocaat van [geïntimeerde] vervolgens per fax van 1 augustus 2016 verzocht het beslag op te heffen, hetgeen [geïntimeerde] heeft geweigerd.
 p) [appellant] heeft [geïntimeerde] andermaal in kort geding betrokken, welk kort geding zou dienen op 27 september 2016.
 q) Op 26 september 2016 heeft [geïntimeerde] toegezegd het conservatoir beslag op de woning op te heffen, in verband waarmee het tweede kort geding geen doorgang heeft gevonden.
 r) Op 29 september 2016 is het conservatoir beslag op de woning opgeheven. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord (punt 3 en punt 15) uiteengezet dat zij het beslag heeft opgeheven nadat [appellant] tot zekerheid voor de vordering van [geïntimeerde] een beperkt bedrag in depot heeft gesteld.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde [appellant] in eerste aanleg veroordeling van [geïntimeerde] tot opheffing van het in opdracht van [geïntimeerde] op de woning gelegde conservatoire beslag, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij handhaving van het door haar gelegde beslag omdat, nadat de woning wordt verkocht en uit de verkoopopbrengst de crediteuren worden voldaan die hypothecaire zekerheid hebben, geen bedrag meer zal resteren om de vordering van [geïntimeerde] te voldoen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [appellant] verwezen naar de eindafrekening die door notaris [notaris] is opgesteld.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het vonnis van 20 juli 2016 heeft de voorzieningenrechter, kort samengevat, als volgt geoordeeld:
 [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een hogere verkoopopbrengst dan € 475.000,-- niet te realiseren is (rov. 4.3 tot en met 4.5).
 Er is ook voor het overige onvoldoende gebleken van omstandigheden die maken dat het belang van [geïntimeerde] om het beslag te handhaven zou moeten wijken voor het belang van [appellant] om de woning na opheffing van het beslag aan [koper 1] en [koper 2] te kunnen leveren voor de koopsom van € 475.000,-- (rov. 4.6).
Op grond daarvan heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
3.3.1.
[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.3.2.
In de memorie van grieven (randnummer 5) heeft [appellant] uiteengezet dat de partijen, hoewel [geïntimeerde] het beslag inmiddels heeft opgeheven, nog van mening verschillen over de vraag of de voorzieningenrechter bij het vonnis van 20 juli 2016 de vordering van [appellant] tot opheffing van het beslag terecht heeft afgewezen. [appellant] wil daarover een uitspraak van het hof.
3.3.3.
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord aangevoerd dat, nu de partijen een regeling hebben getroffen op basis waarvan het beslag tegen het stellen van een beperkte financiële zekerheid is opgeheven, [appellant] geen belang meer heeft bij het hoger beroep. Volgens [geïntimeerde] zou een belang alleen nog gelegen kunnen zijn in een toetsing van de door de voorzieningenrechter uitgesproken kostenveroordeling maar heeft [appellant] tegen die kostenveroordeling geen grief geformuleerd. Volgens [geïntimeerde] moet [appellant] om deze reden niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
3.3.4.
Het hof stelt voorop dat [appellant] in hoger beroep onder meer heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, waaronder begrepen is de bij dat vonnis uitgesproken veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in eerste aanleg, en tot het veroordelen van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties. Voor [geïntimeerde] moet dus redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat [appellant] niet instemde met zijn veroordeling in de kosten van het geding in eerste aanleg, en dat hij wenste dat het hof die beslissing ongedaan zou maken en [geïntimeerde] in de proceskosten zou veroordelen. Dat [appellant] dit verzoek aan het hof niet met zoveel woorden als “grief” heeft bestempeld, doet daar niet aan af.
3.3.5.
De regel dat in hoger beroep in kort geding moet worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof (nog) een spoedeisend belang heeft, is toegespitst op “een in kort geding verlangde voorziening” (zie rov. 3.4 van HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437, NJ 2003/343). Die regel ziet niet (mede) op de proceskostenveroordeling, maar alleen op de met betrekking tot het geschil van partijen verlangde voorzieningen. Ook als in hoger beroep geen spoedeisend belang meer aanwezig is bij de in kort geding verlangde voorziening – zoals in het onderhavige geval waarin het beslag inmiddels is opgeheven – moet de appelrechter beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Daartoe moet hij onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat (zie onder meer HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:661).
Daarbij valt te bedenken dat de proceskostenveroordeling in kort geding niet als een voorlopige voorziening maar als een definitieve voorziening geldt (zie H.J. Snijders in diens noot bij HR 31 mei 2002, NJ 2003, 343).
3.3.6.
[appellant] is dus ontvankelijk in het onderhavige hoger beroep.
Met betrekking tot de twee grieven
3.4.1.
De twee grieven die [appellant] heeft aangevoerd, zijn gericht tegen de dragende overwegingen van het beroepen vonnis. Door de grieven wordt aan het hof de vraag voorgelegd of de voorzieningenrechter [geïntimeerde] had moeten veroordelen tot opheffing van het beslag, althans het beslag op de voet van artikel 705 lid 1 Rv had moeten opheffen. Het hof zal de twee grieven gezamenlijk behandelen.
3.4.2.
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn vordering tot opheffing van het beslag niet aangevoerd dat summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van de vordering van [geïntimeerde] tot zekerheid waarvan het beslag is gelegd (art. 705 lid 2 BW). Voor het hof dient dus tot uitgangspunt dat die vordering van [geïntimeerde] niet voorshands als ondeugdelijk moet worden bestempeld.
3.4.3.
Ook in het geval een vordering van een schuldeiser niet op voorhand als ondeugdelijk is te bestempelen, kan het handhaven van een conservatoir beslag door de schuldeiser misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW opleveren. Dat kan onder meer het geval zijn als de schuldeiser, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen diens belang bij de handhaving van het beslag en het belang van de schuldenaar dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot de handhaving van het beslag had kunnen komen (vergelijk artikel 3:13 lid 2 BW). Dat zal met name het geval zijn als niet te verwachten is dat handhaving van het beslag zal leiden tot een uitkering aan de schuldenaar. De schuldenaar heeft dan geen in redelijkheid te respecteren belang bij uitoefening van zijn bevoegdheid. Het handhaven van het beslag zal dan, afhankelijk van de belangen van de schuldenaar bij opheffing van het beslag, misbruik van bevoegdheid op kunnen leveren (zie in vergelijkbare zin HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:87).
3.4.4.
[appellant] heeft aangevoerd dat in het onderhavige geval bij handhaving van het beslag geen uitkering aan [geïntimeerde] te verwachten was. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] die stelling voorshands voldoende aannemelijk gemaakt. Het hof neemt daarbij allereerst in aanmerking dat bij afwikkeling van de gesloten koopovereenkomst volgens de afrekening van de notaris van 28 juni 2016 van de verkoopopbrengst van € 475.000,-- geen bedrag zou resteren dat aan [geïntimeerde] kon worden uitgekeerd. [geïntimeerde] had dus in beginsel alleen een gerechtvaardigd belang bij handhaving van het beslag, als te verwachten was dat de woning, indien de met [koper 1] en [koper 2] gesloten koopovereenkomst niet zou worden afgewikkeld, binnen een redelijke termijn voor een hoger bedrag zou kunnen worden verkocht.
3.4.5.
[appellant] heeft onder meer door overlegging van de van omstreeks de eerste helft van juli 2016 daterende brief van makelaar [makelaar] voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat een verkoop voor een hoger bedrag binnen een acceptabele termijn niet in de lijn der verwachtingen lag. De omstandigheid dat een zin in die brief kennelijk abusievelijk niet doorloopt (“Ik meende dat dit een reële verkoopprijs was omdat . . .”), doet daar niet aan af. Uit het vervolg van de brief blijkt immers duidelijk waarom de makelaar uiteindelijk het bedrag van € 475.000,-- een reële verkoopprijs vond en waarom hij niet verwachtte dat de woning in de komende maanden meer zou opbrengen:
– de woning had geruime tijd te koop gestaan;
– nadat de vraagprijs was verlaagd tot € 500.000,-- hebben zich slechts drie belangstellenden gemeld;
– daarvan heeft er slecht één, de huidige koper, een bod uitgebracht;
– het object is gelegen op een bedrijventerrein, terwijl zzp’ers problemen hebben om de benodigde hypotheek te verkrijgen;
– de huidige toestand van het pand liet kennelijk te wensen over (hof: hetgeen ook blijkt uit de brief van de kopers van 28 juni 2016).
3.4.5.
Dat de vraagprijs van de woning begin 2015 € 650.000,-- bedroeg, voert naar het voorlopig oordeel van het hof niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van het hof staat op grond van de stellingen van beide partijen en op grond van de overgelegde taxatierapporten vast dat die vraagprijs veel te hoog was.
3.4.6.
Ook de omstandigheid dat de woning in opdracht van [geïntimeerde] door [Advies] Advies BV op 7 juni 2016 op basis van een geveltaxatie is getaxeerd op een verkoopwaarde van € 550.000,-- voert naar het voorshands oordeel van het hof niet tot een ander oordeel. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat dit slechts een geveltaxatie betrof en dat de taxaties door Taxatiegroep Holland BV en door de heer [taxateur] RT, welke niet slechts geveltaxaties betroffen, uitkwamen op het aanzienlijk lagere bedrag van € 495.000,--.
3.4.7.
Aan [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat het bedrag waarop de twee laatstgenoemde taxaties uitkwamen € 20.000,-- hoger ligt dat de prijs waarvoor [appellant] de woning aan [koper 1] en [koper 2] heeft verkocht. Die omstandigheid brengt het hof in het onderhavige geval echter niet tot het oordeel dat aannemelijk was dat de woning, als de koopovereenkomst met [koper 1] en [koper 2] niet zou worden afgewikkeld, binnen een redelijke termijn voor een hoger bedrag dan € 475.000,-- kosten koper zou kunnen worden verkocht. Het hof gaat er mede gelet op de brief van makelaar [makelaar] voorshands vanuit dat er medio 2016 geen sprake was van andere gegadigden die daadwerkelijk bereid waren een hogere koopprijs dan € 475.000,-- te bieden.
3.4.8.
Daar komt bij dat [appellant] , naar [geïntimeerde] heeft moeten voorzien, in toenemende mate in financiële problemen zou komen als hij de met [koper 1] en [koper 2] gesloten koopovereenkomst vanwege het op de woning liggende beslag niet zou kunnen nakomen. Een logisch vervolg daarvan zou immers zijn dat [appellant] aan [koper 1] en [koper 2] boetebedragen en mogelijk een verdergaande schadevergoeding verschuldigd zou zijn. Dat [appellant] ook los daarvan al in financiële problemen verkeerde was [geïntimeerde] gelet op de inhoud van het door haar ingediende beslagrekest al bekend. Ook was tijdens het geding in eerste aanleg al bekend dat [appellant] niet meer aan zijn lopende verplichtingen jegens de Rabobank kon voldoen. Onder die omstandigheden moest [geïntimeerde] naar het voorlopig oordeel van het hof dan ook rekening houden met de reële mogelijkheid dat de Rabobank, als de met [koper 1] en [koper 2] gesloten koopovereenkomst niet zou worden afgewikkeld, zou gaan aansturen op een gedwongen verkoop van de woning en daarmee niet zou wachten tot 29 april 2017. Dit heeft Rabobank in de reeds in eerste aanleg in het geding gebrachte e-mail van 28 juni 2016 in duidelijke bewoordingen aangekondigd. In die e-mail heeft Rabobank voorts op basis van de laatste taxatie de verwachting uitgesproken dat de opbrengst bij een gedwongen verkoop lager zou liggen dan de met [koper 1] en [koper 2] overeengekomen verkoopprijs van € 475.000,--, en benadrukt dat het daarom van groot belang was dat de verkoop aan [koper 1] en [koper 2] zou worden afgewikkeld.
3.4.9.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat handhaving van het beslag niet zou leiden tot een hogere verkoopprijs van de woning en dat in zoverre het belang van [geïntimeerde] niet werd gediend door een handhaving van het beslag.
3.4.10.
Ook bij die stand van zaken zou handhaving van het beslag niet zonder meer misbruik van recht hoeven op te leveren. Van misbruik van recht zou met name geen sprake zijn als aangenomen zou kunnen worden dat [appellant] over voldoende middelen zou beschikken om voor de vordering waarvoor het beslag was gelegd, zekerheid te stellen (zie in min of meer vergelijkbare zin Hoge Raad HR 11 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7106). Er kan echter voorshands van worden uitgegaan dat [appellant] gelet op zijn financiële problemen niet tot het stellen van die zekerheid (voor de volledige vordering) in staat was. Het hof concludeert daarom voorshands dat [geïntimeerde] geen in rechte te respecteren belangen had bij laten voortduren van de beslaglegging. Dat geldt te meer nu [appellant] reeds had aangeboden tot een beperkt bedrag zekerheid te stellen en [geïntimeerde] dat aanbod als ontoereikend had verworpen.
3.4.11.
Daartegenover waren de belangen van [appellant] bij opheffing van het beslag naar het voorlopig oordeel van het hof aanzienlijk. [appellant] diende de hypthecaire schuldeisers te voldoen, diende daartoe de woning te verkopen en diende, toen hij de koopovereenkomst met [koper 1] en [koper 2] had gesloten, bovendien die overeenkomst na te komen ter voorkoming van het verbeuren van boetes en het ontstaan en oplopen van schadeposten waarvoor hij aansprakelijk zou zijn. Bij handhaving van het beslag was een toename van de problemen voor [appellant] te verwachten, zonder dat met die handhaving naar het voorshands oordeel van het hof een in rechte te respecteren belang van [geïntimeerde] werd gediend.
3.4.12.
Het hof komt daarom tot het voorshandse oordeel dat [geïntimeerde] , in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen haar belang bij de handhaving van het beslag en het belang van [appellant] dat daardoor werd geschaad, naar redelijkheid niet tot de handhaving van het beslag had kunnen komen. [geïntimeerde] maakte naar het voorshandse oordeel van het hof dus misbruik van recht in de zin van artikel 3:13 BW door te weigeren het beslag op te heffen. Dit brengt mee dat de grieven terecht zijn voorgedragen.
3.4.13.
[geïntimeerde] heeft bewijs aangeboden van haar stellingen. Het hof acht geen termen aanwezig voor bewijslevering omdat een procedure in kort geding zich in beginsel niet leent voor bewijslevering en [geïntimeerde] bovendien geen concrete feiten heeft gesteld die, als zij zouden komen vast te staan, het hof tot een ander oordeel zouden brengen.
Conclusie en verdere afwikkeling
3.5.
Omdat de grieven terecht zijn voorgedragen, zal het hof het beroepen vonnis in kort geding van 20 juli 2016 vernietigen. Het hof zal verstaan dat op de vordering van [appellant] tot opheffing van het beslag niet meer hoeft te worden beslist, nu [geïntimeerde] het beslag na het instellen van het hoger beroep al heeft opgeheven. Verder zal het hof [geïntimeerde] , zoals door [appellant] gevorderd, in de kosten van het geding in eerste aanleg en in de kosten van het hoger beroep veroordelen.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaak-/rolnummer C/02/317954 / KG ZA 16-444 tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 20 juli 2016 en, opnieuw rechtdoende:
– verstaat dat op de op de vordering van [appellant] tot opheffing van het beslag niet meer hoeft te worden beslist, nu [geïntimeerde] het beslag na het instellen van het hoger beroep al heeft opgeheven;
– veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 94,08 aan dagvaardingskosten, € 288,-- aan vast recht en op € 816,-- aan salaris advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten aan de zijde van [appellant] tot op heden op € 94,08 aan dagvaardingskosten, € 314,-- aan vast recht en op € 894,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 maart 2017.
griffier rolraadsheer