3.1.1.In dit hoger beroep kan voor wat betreft de periode tot aan het wijzen van het beroepen vonnis van 20 juli 2016 worden uitgegaan van de volgende feiten.
a) [appellant] is in juni 2010 door inschrijving van een tussen hem en zijn ex-echtgenote opgemaakte akte van verdeling enig eigenaar geworden van de woning gelegen aan de [straatnaam][huisnummer] te [woonplaats] .
b) Bij gelegenheid van de toedeling van de woning aan hem, heeft [appellant] aan zijn ex-echtgenote een recht van hypotheek verleend op de woning tot zekerheid voor de betaling van het uit hoofde van de verdeling door hem aan zijn ex-echtgenote bij wege van geldlening verschuldigde bedrag van € 85.000,--.
c) Op de woning zijn voorts rechten van hypotheek verleend aan de Rabobank ter zake ter leen verstrekte bedragen.
d) [appellant] heeft de woning begin 2015 te koop aangeboden.
e) [geïntimeerde] heeft in het verleden met [appellant] en de heer [betrokkene 1] een overeenkomst gesloten ter zake de handel in rijdend bouwmaterieel.
f) Op 11 maart 2016 heeft [geïntimeerde] bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-Wet-Brabant, zittingsplaats Breda, verlof gevraagd en gekregen om tot zekerheid van een door haar gestelde vordering op [appellant] uit hoofde van voornoemde overeenkomst conservatoir beslag te mogen leggen op de woning van [appellant] . De vordering van [geïntimeerde] is daarbij begroot op € 190.000,00 inclusief rente en kosten. [geïntimeerde] heeft vervolgens op 14 maart 2016 dat conservatoir beslag op de woning laten leggen. De beslagstukken zijn op 15 maart 2016 aan [appellant] overbetekend. Op 24 maart 2016 heeft [geïntimeerde] vervolgens [appellant] en [betrokkene 1] doen dagvaarden ter zake de door haar gestelde vordering.
g) Bij brief van 29 april 2016 heeft de Rabobank aan [appellant] meegedeeld dat zij, vanwege het feit dat in de garagebox bij de woning van [appellant] een hennepkwekerij is aangetroffen, haar relatie met [appellant] niet wenst te continueren en dat zij daarom de met [appellant] gesloten overeenkomsten opzegt met inachtneming van een opzegtermijn van één jaar, derhalve per 29 april 2017. In de brief staat voorts het volgende:
“Indien de financiering bij de bank op 29 april 2017 niet geheel is afgelost c.q. overgesloten, zullen wij de notaris verzoeken de woning aan het [straatnaam] [huisnummer] te [woonplaats] in het openbaar te gaan verkopen.”
h) Bij overeenkomst van 3 juni 2016 heeft [appellant] de woning verkocht aan de heer [koper 1] en mevrouw [koper 2] voor een koopsom van € 475.000,-- kosten koper. In artikel 4.1. van de koopovereenkomst staat dat de akte van levering gepasseerd zal worden op 28 juni 2016 of zoveel eerder of later als partijen tezamen nader overeenkomen.
i) Bij e-mail van 6 juni 2016 heeft de advocaat van [appellant] aan de advocaat van [geïntimeerde] verzocht het op de woning gelegde beslag op te heffen. De advocaat van [appellant] heeft daarbij vermeld dat na voldoening van de crediteuren met hypothecaire zekerheid (de Rabobank en de ex-echtgenote van [appellant] ) slechts een bedrag zou resteren van € 10.519,60 en dat [appellant] dat bedrag op een door [geïntimeerde] aan te wijzen derdenrekening zou overmaken in afwachting van beslechting van de bodemprocedure tussen [geïntimeerde] en [appellant] . De advocaat van [geïntimeerde] heeft als reactie op dat verzoek laten weten dat [geïntimeerde] niet tot opheffing van het beslag bereid was. Ook een herhaald verzoek van de advocaat van [appellant] van 16 juni 2016 heeft niet tot opheffing van het beslag geleid.
j) De woning is door Taxatiegroep Holland BV in opdracht van kopers op 1 juni 2016 getaxeerd op een waarde van € 495.000,--.
De woning is door [Advies] Advies BV op 7 juni 2016 in opdracht van [geïntimeerde] op basis van een geveltaxatie getaxeerd op een verkoopwaarde van € 550.000,--.
De woning is op 1 juli 2016 door de heer [taxateur] RT in opdracht van [appellant] getaxeerd op een waarde van € 495.000,--.
h) Ten behoeve van de aanvankelijk op 28 juni 2016 voorziene levering van de woning heeft notaris [notaris] een eindafrekening van 28 juni 2016 opgesteld. Volgens die eindafrekening zou van de koopsom van € 475.000,-- na voldoening aan de hypothecaire schuldeisers, te weten de Rabobank met vorderingen van € 301.884,17 en € 83.104,17 inclusief rente en mevrouw [ex-echtgenote] met een vordering van € 85.000,00, en na aftrek van kosten van de makelaar, een schuld resteren van € 4.323,94, door [appellant] aan de notaris te voldoen.
i) Bij brief van 28 juni 2016 hebben [koper 1] en [koper 2] [appellant] in gebreke gesteld ter zake enkele in de brief genoemde gebreken aan de woning en hem de gelegenheid gegeven om de gebreken uiterlijk op 20 juli 2016 te herstellen / op te lossen op straffe van verbeurte van een contractuele boete van 0,3 % van de koopsom per dag vanaf 20 juli 2016 tot de dag dat alle gebreken zijn op gelost en de woning geleverd kan worden.
j) Bij e-mail van 28 juni 2016 heeft de Rabobank aan [appellant] onder meer meegedeeld dat hij op meerdere leningen achterstanden heeft, dat hij geen geld kan opnemen of betalingen verrichten met zijn Rabobankpas en dat zijn betaalopdrachten en automatische incasso’s door anderen dan de Rabobank niet worden uitgevoerd. De Rabobank heeft [appellant] in de brief verzocht de achterstanden uiterlijk op 1 juli 2016 aan te zuiveren. Voorts staat in de brief het volgende:
“In deze fase is het zeer belangrijk dat (…) uw woning (…) op korte termijn wordt verkocht. Ik wil u erop wijzen dat een eventuele achterstand uiteindelijk kan leiden tot een gedwongen verkoop van de woning. Op basis van de laatste taxatie is de verwachting dat de opbrengst bij een gedwongen verkoop lager zal liggen dan de huidige verkoopprijs van EUR 475.000,--.”
k) Bij ongedateerde maar kennelijk van omstreeks de eerste helft van juli 2016 daterende brief heeft de door [appellant] ingeschakelde verkopende makelaar [makelaar] aan de advocaat van [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“De heer [appellant] heeft mij omstreeks juli 2014 in mijn hoedanigheid van makelaar verzocht om de verkoop van zijn woning aan de [straatnaam][huisnummer] ter hand te nemen, aan welk verzoek ik heb voldaan.
Op mijn advies is de woning te koop aangeboden voor een bedrag van € 650.000,00.
Omdat na ongeveer één jaar er zich geen geïnteresseerden hadden aangeboden, ben ik met hem in overleg getreden en heeft hij omstreeks 11 maart 2016 de vraagprijs verlaagd tot € 500.000,00. Ik meende dat dit een reële verkoopprijs was omdat(Hof: hier is kennelijk enige tekst weggevallen of weggelakt, of de zin is eenvoudigweg niet voltooid.)
Nadat het bod verlaagd was tot € 500.000,00 hebben zich drie gegadigden aangeboden waarvan er slecht één een bod, de huidige koper, heeft uitgebracht. Uiteindelijk is de woning verkocht voor een bedrag van € 475.000,00, hetgeen ik een marktconforme koopsom vind gezien de huidige toestand van het pand en het feit dat het al zo lang te koop staat.
Omdat het object is gelegen op een bedrijventerrein en zzp’ers niet de benodigde hypotheek kunnen verkrijgen is het niet te verwachten dat de woning binnen afzienbare tijd de komende maanden meer zal opbrengen.”