ECLI:NL:GHSHE:2017:88

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 januari 2017
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
15/00760
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2011

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 23 maart 2015 een bezwaar tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011 niet-ontvankelijk verklaarde. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.325. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de Rechtbank oordeelde dat er geen procesbelang was, omdat de door belanghebbende aangedragen gronden niet tot een gunstigere beslissing konden leiden. Het Hof heeft de zaak op 12 januari 2017 behandeld en geconcludeerd dat de Rechtbank ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. Het Hof oordeelde dat belanghebbende wel degelijk procesbelang had, omdat het aanwenden van een rechtsmiddel kon leiden tot een vermindering van de aanslag. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep gegrond. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00760
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 23 maart 2015, nummer AWB 14/3221 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.325, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 245 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende op 14 september 2016 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 15 september 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, de heer [A] . Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving daarvan aan het Hof en aan de wederpartij, niet verschenen.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft op 22 juni 2012 voor het jaar 2011 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 414 en ingehouden loonheffing van € 84. Op 26 juli 2012 is de voorlopige aanslag in overeenstemming met de aangifte opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 414, op grond waarvan, na toepassing van de algemene heffingskorting, geen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd was. Bij de voorlopige aanslag is daarom de ingehouden loonheffing van € 84 aan belanghebbende teruggegeven.
2.2.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 12 november 2013 meegedeeld dat uit hem verstrekte gegevens is gebleken dat belanghebbende in 2011 inkomsten heeft genoten van € 12.325 en dat op dit bedrag € 2.461 loonheffing is ingehouden.
Het betreft inkomsten genoten van de volgende uitkeringsinstanties tot de volgende bedragen:
Uitkeringsinstantie
Inkomsten
Loonheffing
Gemeente Heerlen
2.534
484
Gemeente Tytsjerksteradiel
414
84
Gemeente Tytsjerksteradiel
9.377
1.893
Totaal
12.325
2.461
2.3.
De aanslag is op 21 februari 2014 overeenkomstig de brief van 12 november 2013 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.325. De verschuldigde inkomstenbelasting bedraagt, na toepassing van de algemene heffingskorting, € 2.080. In aanmerking genomen de op de uitkeringen van belanghebbende ingehouden loonheffing en de reeds bij de voorlopige aanslag verleende teruggaaf van € 84 resulteert de aanslag in een te ontvangen bedrag van € 297 aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en een vergoeding van heffingsrente van € 18.
2.4.
Belanghebbende heeft op 11 maart 2014 een tweede aangifte ingezonden, waarin een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.800 is vermeld en een bedrag aan ingehouden loonheffing van € 1.200. De Inspecteur heeft deze aangifte aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de voor het jaar 2011 opgelegde definitieve aanslag en het bezwaar afgewezen met de overweging dat belanghebbende niet heeft aangetoond dat hij € 13.800 aan inkomsten heeft genoten van de Sociale Dienst.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Rechtbank het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang?
2. Heeft de Inspecteur ten onrechte nagelaten belanghebbende te horen op zijn bezwaar en ten onrechte nagelaten om hem gelegenheid te bieden tot inzage in de zin van artikel 7:4 van de Awb?
3. Heeft de Rechtbank ten onrechte het beroep zonder zitting behandeld?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
De Inspecteurheeft hieraan ter zitting het volgende toegevoegd.
Ik bestrijd dat de Rechtbank de zaak had moeten terugwijzen naar de Inspecteur. Belanghebbende heeft tot nu toe niet aangegeven wat zijn procesbelang is. Daarom vind ik dat de Rechtbank het bezwaar terecht alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard en er is daarom geen noodzaak geweest om belanghebbende te horen op het bezwaar. Tijdens de bezwaarfase is telefonisch contact opgenomen met belanghebbende. Tijdens dit telefoongesprek heeft belanghebbende zijn zienswijze kenbaar kunnen maken. Het is de gebruikelijke werkwijze om in de bezwaarfase te bellen met belanghebbende en hem daarbij de gelegenheid te bieden om ook op andere wijze te worden gehoord. Bovendien is het ook gebruikelijk om belanghebbende tijdens dit telefoongesprek te vragen of hij eventueel afziet van die nadere hoorzitting. Ik denk dat dit ook in dit geval is gebeurd, maar daarvan is geen telefoonnotitie opgemaakt.
Ten aanzien van de opmerkingen van belanghebbende in de pleitnota over de rol van de Rechtbank, verwijs ik naar artikel 8:69 van de Awb. In dit artikel is bepaald dat de bestuursrechter ambtshalve de gronden aanvult en ambtshalve de feiten kan aanvullen.
Ik stel in hoger beroep niet dat belanghebbende veroordeeld moet worden in de proceskosten van de Inspecteur.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur om te worden gehoord op het bezwaar. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in de bestreden uitspraak met juistheid heeft overwogen dat de door belanghebbende in zijn tweede aangifte vermelde bedragen ter zake van zijn in het onderhavige jaar genoten inkomen en de daarop ingehouden loonheffing tot een hogere aanslag zullen leiden dan de onderhavige aanslag. De Rechtbank heeft vervolgens beslist dat aldus een procesbelang ontbreekt, zodat de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren en heeft het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
4.2
Ten aanzien van het antwoord op de vraag wanneer een procesbelang ontbreekt heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 11 april 2014, nr. 13/01903, ECLI:NL:HR:2014:878, onder meer gepubliceerd in BNB 2014/122, het volgende overwogen:
“3.4.2. (…). Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht. Indien het aangewende rechtsmiddel de indiener ervan wel in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit dan wel eventuele bijkomende beslissingen en voldaan is aan de overige ontvankelijkheidsvereisten, moet het rechtsmiddel ontvankelijk worden geacht, moeten de door de indiener aangevoerde gronden worden onderzocht en moet worden beoordeeld of het rechtsmiddel wel of niet gegrond is. Gelet op het hiervoor in 3.4.2 overwogene heeft het Hof terecht het hoger beroep ontvankelijk geacht, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden.
3.4.3.
Niet kan worden gezegd dat het hoger beroep op zich de Inspecteur niet in een betere positie kon brengen. Dat rechtsmiddel bood immers de mogelijkheid dat het Hof op andere, door de Inspecteur (nader) aan te voeren, gronden tot het oordeel zou komen dat de aanslag voor het jaar 2004 hoger, en/of het verlies van dat jaar lager, moet worden vastgesteld dan de Rechtbank had gedaan.”
4.3.
Vaststaat dat aan belanghebbende een aanslag is opgelegd naar een positief bedrag. Naar het oordeel van het Hof kan het aanwenden van een rechtsmiddel tegen deze aanslag op zich leiden tot een vermindering van de aanslag, bijvoorbeeld wanneer vast zou komen te staan dat het belastbaar inkomen op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld en/of de ingehouden loonheffing tot een te laag bedrag in aanmerking is genomen. De door belanghebbende in het onderhavige geval in het bezwaarschrift aangedragen gronden van bezwaar kunnen weliswaar niet tot een voor belanghebbende meer gunstige beslissing leiden – zij leiden bij het in aanmerking nemen daarvan immers tot een hogere aanslag – maar door belanghebbende nader aan te voeren gronden ten aanzien van het belastbaar inkomen en/of het bedrag van de ingehouden loonheffing kunnen op zich in het onderhavige geval in elke fase van het geding leiden tot een vermindering van de aanslag.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden het aanwenden van een rechtsmiddel belanghebbende in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit, zodat belanghebbende op grond van het onder 4.2 vermelde arrest van de Hoge Raad belang heeft bij het ingediende bezwaar. Op grond hiervan heeft de Rechtbank belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in het bezwaar. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
4.5.
In zijn verweerschrift voor de Rechtbank heeft de Inspecteur gesteld dat belanghebbende niet is gehoord omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. In aanmerking genomen dat belanghebbende in zijn bezwaar stellingen heeft ingenomen die bij gegrondbevinding tot een hogere aanslag zouden hebben geleid en de Inspecteur niet bevoegd was om de aanslag naar aanleiding van het bezwaar op een hoger bedrag vast te stellen, kon de Inspecteur zich bij het doen van zijn uitspraak op bezwaar in redelijkheid op het standpunt stellen dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Onder deze omstandigheden kon de Inspecteur van het horen van belanghebbende afzien.
4.6.
Belanghebbende heeft - behoudens de gronden vermeld in de tweede aangifte -, in bezwaar, beroep en hoger beroep, geen nadere gronden aangevoerd. Belanghebbende stelt dat hij niet in staat was om deze nadere gronden in te dienen, nu de brief van 12 november 2013 door hem niet is ontvangen, hij niet is gehoord op zijn bezwaar en hij voorts geen inzage heeft gekregen in de onderliggende stukken. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
4.7.
Het Hof is van oordeel dat de omstandigheid dat belanghebbende in de bezwaarfase niet in de gelegenheid is gesteld tot inzage in de stukken, niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, wanneer hij tijdens de bezwaarfase wel (volledig) inzage zou hebben gehad in de stukken, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitspraak op bezwaar van belang was en tot een andere uitspraak op bezwaar zou hebben kunnen leiden dan de uitspraak op bezwaar die de Inspecteur heeft gedaan.
4.8.
De Inspecteur heeft voorts bij het verweerschrift in eerste aanleg een afschrift overgelegd van de op de zaak betrekking hebbende stukken, waaronder de brief van 12 november 2013. Voor zover belanghebbende terecht aanvoert dat hij in de bezwaarfase niet op de hoogte was van de onderliggende stukken en van de brief van 12 november 2013, is dit naar het oordeel van het Hof in beroep en hoger beroep gerepareerd.
4.9.
Aan het voorgaande doet niet af dat een mondelinge behandeling door de Rechtbank niet heeft plaatsgevonden. Voor zover belanghebbende stelt dat hij aan het verzoek van de Rechtbank om in te stemmen met het achterwege laten van een mondelinge behandeling het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat een beslissing met betrekking tot de elementen van de aanslag achterwege zou blijven, faalt zijn grief. In de brief van 13 oktober 2014, waarin de Rechtbank aan partijen vraagt of zij instemmen met het achterwege laten van een zitting, is enkel vermeld dat de Rechtbank voldoende gegevens heeft om een uitspraak te doen. Belanghebbende kon aan die passage in redelijkheid niet de conclusie verbinden dat de Rechtbank in de uitspraak niets zou beslissen met betrekking tot de hoogte van de aanslag. Het stond belanghebbende voorts vrij om niet in te stemmen met het achterwege laten van een mondelinge behandeling.
Het is daarnaast de keuze van belanghebbende zelf om in beroep en hoger beroep, waarin hij beschikt over alle op de zaak betrekking hebbende stukken, geen inhoudelijke stellingen in te nemen met betrekking tot het door hem genoten inkomen en de daarop ingehouden loonheffing. Voor zover belanghebbende stelt dat hij dit niet heeft gedaan omdat in beroep en hoger beroep slechts de uitspraak op bezwaar wordt aangevochten en niet eventuele nadere overwegingen of het verweerschrift van het bestuursorgaan, berust zijn stelling op een onjuiste opvatting met betrekking tot het procesrecht in belastingzaken.
Gelet op het voorgaande komt de omstandigheid dat belanghebbende gedurende de procedure geen nadere gronden heeft aangevoerd met betrekking tot de hoogte van de aanslag voor zijn rekening en risico.
4.10.
Nu belanghebbende niets heeft gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld, is het bezwaar bij de uitspraak op bezwaar terecht ongegrond verklaard.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, de uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd en het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond moet worden verklaard.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 123 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.15.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 247,50.
4.16.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.17.
Nu aan belanghebbende ter zake van het beroep en het hoger beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten, ingevolge het bepaalde in artikel 8:75, lid 2, van de Awb, te worden betaald aan de rechtsbijstandverlener van belanghebbende.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaarthet hoger beroep gegrond,
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaarthet tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond,
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 123 vergoedt, en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 247,50, en gelast dat deze vergoeding voor de gemaakte proceskosten wordt betaald aan de rechtsbijstandverlener, mr. R.G.P. Voragen, van belanghebbende.
Aldus gedaan op 12 januari 2017 door J.W.J. Huige, voorzitter, A.J. Kromhout en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.