ECLI:NL:GHSHE:2017:5924

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2017
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
WR 246-11-2016
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechter in civiele procedure en ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek

In deze zaak gaat het om een wrakingsverzoek van [appellant] tegen mr. B.R.M. de Bruijn, rechter in de civiele procedure tussen [appellant] en [eiser in conventie]. Het wrakingsverzoek werd ingediend op 13 september 2016, nadat [appellant] vrees had gekregen voor partijdigheid van de rechter. De wrakingskamer van de rechtbank Limburg verklaarde [appellant] niet-ontvankelijk in zijn verzoek, omdat het verzoek niet tijdig was ingediend volgens artikel 37 lid 1 Rv. [appellant] ging in hoger beroep tegen deze beslissing. Het hof oordeelde dat het wrakingsverzoek inderdaad niet tijdig was ingediend, aangezien de feiten die tot het verzoek leidden al op 10 augustus 2016 bekend waren. Het hof concludeerde dat de wrakingskamer de regels correct had toegepast en dat er geen sprake was van een fundamenteel rechtsbeginsel dat was veronachtzaamd. Het hof verwierp het beroep van [appellant] en bevestigde de beslissing van de wrakingskamer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Wrakingskamer
registratienummer wraking 246-11-2016
beslissing van 30 januari 2017
in de zaak met zaaknummer 200.207.093/01 van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. W. Albers te Amsterdam,
op het hoger beroep van de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 26 oktober 2016 (zaaknummer C/03/225872 HA RK 16-198), waarbij [appellant] niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek tot wraking van mr. B.R.M. de Bruijn, rechter in het team burgerlijk recht van die rechtbank, in de civiele procedure tussen [eiser in conventie] als eiser in conventie, verweerder in reconventie, en [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie (zaaknummer C/03/210786/HA ZA 15-520).

1.Het procesverloop

1.1.
Voor het verloop van de procedure in eerste aanleg verwijst het hof naar overweging 1 van de bestreden wrakingsbeslissing van 26 oktober 2016.
1.2.
Het beroepschrift van [appellant] is per fax ontvangen op 8 november 2016. Omdat dat beroepschrift niet was ondertekend door een advocaat, is [appellant] door het hof in de gelegenheid gesteld dat gebrek te herstellen. Op 24 november 2016 is het door mr. Albers ondertekende beroepschrift ontvangen.
1.3.
Bij e-mail van 23 december 2016 heeft mr. De Bruijn, daartoe door het hof in de gelegenheid gesteld, gereageerd op het beroepschrift. Een kopie van die e-mail heeft het hof aan [appellant] doen toekomen.
1.4.
De wrakingskamer van het hof heeft het hoger beroep ter openbare zitting van 16 januari 2017 behandeld. Mr. De Bruijn is op die zitting, zoals door hem was aangekondigd, niet verschenen. [appellant] en mr. Albers zijn ter zitting verschenen en hebben het beroepschrift nader toegelicht en antwoord gegeven op vragen van het hof.
1.5.
Na de mondelinge behandeling heeft de voorzitter het onderzoek gesloten en medegedeeld dat het hof op 30 januari 2017 in het openbaar uitspraak zal doen.

2.Het verzoek en de beslissing in eerste aanleg

2.1.
[appellant] heeft aan zijn verzoek tot wraking, bij de rechtbank ingediend op 13 september 2016, ten grondslag gelegd dat bij hem de gerechtvaardigde vrees is ontstaan dat de behandelend rechter in de civiele procedure tussen hem en [eiser in conventie] , mr. De Bruijn, niet onpartijdig en niet onbevooroordeeld is. Ter onderbouwing van dat verzoek heeft [appellant] het volgende aangevoerd.
Tijdens een schorsing van de in die procedure op 22 juni 2016 gehouden comparitie van partijen, die feitelijk werd geleid door een rechter in opleiding en waarbij mr. De Bruijn tussen het publiek in de zaal zat, beet mr. De Bruijn [appellant] toe:
"Ik zou maar snel gaan betalen, des te eerder is het beslag er af".Mr. De Bruijn heeft tijdens de comparitie hinderlijke opmerkingen gemaakt en zijn eigen mening geventileerd. Door de rechter in opleiding werd na de schorsing van de comparitie een voorlopig oordeel gegeven overeenkomstig de mening van mr. De Bruijn, hetgeen in tegenspraak was met de voor de schorsing gegeven visie van de rechter in opleiding.
Toen na de comparitie van partijen de zaak op de rol van 3 augustus 2016 voor beraad was gezet, heeft [appellant] gevraagd om een akte te mogen nemen, subsidiair om pleidooi te bepalen. Het verzoek om een akte te mogen nemen is op de rol van 10 augustus 207 om een apert onjuiste reden geweigerd, namelijk omdat een motivering van het verzoek ontbrak. Op het verzoek om pleidooi is door de rechtbank niet gereageerd. Een herhaald verzoek, gedaan op 16 augustus 2016, dus nog voordat op 17 augustus 2016 de zaak op de rol kwam te staan voor 'vonnisbepaling', om een akte te mogen nemen, subsidiair om pleidooi, is - eveneens ten onrechte - geweigerd op de rol van 24 augustus 2017. Deze laatste weigering, bezien in het licht van de eerdere gedragingen van mr. De Bruijn tijdens de comparitie en op de rol van 10 augustus 2016, vormt de grond van het verzoek tot wraking, aldus toegelicht op de mondelinge behandeling door [appellant] .
2.2.
Bij de bestreden beslissing heeft de wrakingskamer van de rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in diens verzoek. De wrakingskamer van de rechtbank heeft daartoe overwogen dat het verzoek tot wraking in strijd met artikel 37 lid 1 Rv niet is gedaan zodra de daartoe aanleiding gevende feiten of omstandigheden aan [appellant] bekend zijn geworden. Alhoewel de (eerste) weigering van de akte, die de grond vormde voor de wraking, op 10 augustus 2016 aan [appellant] bekend is geworden, is het wrakingsverzoek eerst op 13 september 2016 ingediend, aldus de wrakingskamer van de rechtbank.

3.Het hoger beroep

3.1.
[appellant] concludeert in zijn beroepschrift tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot het alsnog toewijzen van zijn verzoek tot wraking.
Volgens [appellant] is er sprake van een grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van artikel 39 lid 5 Rv. Hij stelt daartoe dat de wrakingskamer van de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan artikel 37 lid 1 Rv, althans zijn oordeel daaromtrent niet heeft gemotiveerd, en daarom essentiële vormen niet in acht heeft genomen en buiten het toepassingsgebied van de wrakingsregeling is getreden, zodat niet van een eerlijke en onpartijdige van het wrakingsverzoek als bedoeld in artikel 6 EVRM kan worden gesproken.
[appellant] voert in dit verband aan dat hij in eerste aanleg op goede gronden heeft betoogd dat [appellant] , wiens advocaat vanaf 17 augustus 2016 voor de duur van ongeveer een maand met vakantie was, zelf eerst op 10 september 2016 kennis heeft genomen van beide weigeringen van het verzoek om akte dan wel pleidooi. Door hieraan in het geheel voorbij te gaan heeft de wrakingskamer van de rechtbank, gelet op het feit dat het wrakingsverzoek op 13 september 2016 is ingediend, een apert onjuiste beslissing genomen en hem ten onrechte een inhoudelijke beslissing op het wrakingsverzoek ontnomen.
3.2.
Mr. De Bruijn stelt zich op het standpunt dat tegen de beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank geen hogere voorziening is toegelaten en dat [appellant] daarom in hoger beroep niet-ontvankelijk is. Subsidiair, voor het geval aan een inhoudelijke behandeling wordt toegekomen, betwist mr. De Bruijn dat hij tijdens de schorsing van de comparitie van partijen de opmerking heeft gemaakt als door [appellant] bedoeld en voert hij voorts aan dat de desbetreffende rolbeslissingen naar hun aard niet tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van (de schijn van) partijdigheid.

4.De beoordeling

4.1.
Artikel 39 lid 5 Rv bepaalt dat tegen de beslissing op een wrakingsverzoek geen rechtsmiddel openstaat. Een tegen die beslissing gericht rechtsmiddel is desondanks ontvankelijk indien wordt aangevoerd dat de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, die ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (o.m. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU7430). Wordt slechts geklaagd over de wijze waarop de desbetreffende wettelijke bepaling is toegepast, dan is dat onvoldoende om een wettelijk rechtsmiddelverbod te doorbreken.
4.2.
Nu [appellant] zich er in appel op heeft beroepen dat de wrakingskamer van de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan artikel 37 lid 1 Rv, essentiële vormen niet in acht heeft genomen en buiten het toepassingsgebied van de wrakingsregeling is getreden, kan [appellant] in hoger beroep worden ontvangen. Vervolgens dient te worden beoordeeld of het beroep op de doorbrekingsgrond al dan niet opgaat (AG Langemeijer (punt 2.2) vóór HR 26 januari 2011, ECLI:NL:HR:2001:AA9667).
4.3.
De stelling van [appellant] dat de wrakingskamer van de rechtbank voorbij is gegaan aan het bepaalde in artikel 37 lid 1 Rv 1, acht het hof onjuist. De wrakingskamer heeft artikel 37 lid 1 Rv immers - gemotiveerd - toegepast, zij het volgens [appellant] op onjuiste wijze. Hij stelt dat volgens de wettekst het wrakingsverzoek moet worden gedaan 'zodra de feiten en omstandigheden aan verzoeker bekend zijn geworden', en dat was kort na terugkomst van mr Albers van vakantie op 10 september 2016, en dus niet al op 24 augustus 2016.
4.4.
Een onjuiste toepassing van een wettelijke regeling kan evenwel niet tot doorbreking van een rechtsmiddelenverbod leiden. Daarvoor is nodig, zoals gezegd, dat de regeling ten onrechte buiten toepassing is gelaten, dat buiten het toepassingsgebied ervan is getreden, of dat er een fundamentele rechtsbeginsel is veronachtzaamd waardoor van een eerlijk proces niet kan worden gesproken. Hetgeen [appellant] in zijn beroepschrift als gronden voor doorbreking heeft aangevoerd kwalificeert niet als zodanig. Zelfs indien het standpunt van [appellant] juist zou zijn dat de wrakingskamer van de rechtbank een apert onjuiste beslissing heeft genomen omtrent de vraag of het wrakingsverzoek al dan niet voldoende voortvarend is ingediend (die vraag zou het hof eerst kunnen beantwoorden als een doorbrekingsgrond opgaat), dan nog levert dat geen grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod op.
4.5.
Het hof merkt hierbij op dat het enkele feit dat de rechtbank niet aan een inhoudelijke behandeling van het wrakingsverzoek is toegekomen, hier niet betekent dat de rechtbank de regeling buiten toepassing heeft gelaten. Ook de regels voor de ontvankelijkheid van het verzoek vallen binnen het toepassingsgebied van de wrakingsregeling. Onjuist is derhalve de stelling van [appellant] dat in de beslissing besloten ligt dat hem de toegang tot de (inhoudelijk toetsende) rechter is onthouden. Er bestaat geen fundamenteel rechtsbeginsel dat een verzoeker recht heeft op een inhoudelijke behandeling ook in het geval de regels voor toelating van het verzoek daaraan in de weg staan.
4.6.
Dat de wrakingskamer van de rechtbank door artikel 37 lid 1 Rv toe te passen op de wijze zoals zij heeft gedaan fundamentele rechtsbeginselen heeft veronachtzaamd of buiten het toepassingsgebied van de wrakingsregeling is getreden, vermag het hof niet in te zien. Uit het oordeel van de wrakingskamer van de rechtbank dat het verzoekschrift niet voldoende voortvarend (in strijd met laatstgenoemd artikellid) is ingediend - wat daar ook van zij - volgt nu eenmaal dat niet meer wordt toegekomen aan een inhoudelijke beslissing op de vraag of er sprake was van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Niet kan worden gezegd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het wrakingsverzoek geen sprake is geweest omdat aan die inhoudelijke beslissing niet is toegekomen. Het hof verwerpt de desbetreffende stelling van [appellant] .
4.7.
Ook de ter zitting aangevoerde stelling dat reeds het ontbreken van een appelmogelijkheid ertoe leidt dat sprake is van een oneerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM kan het hof niet volgen. Er geldt ter zake van wrakingen geen recht op behandeling in twee instanties.
4.8.
Ter zitting van het hof heeft [appellant] nog aangevoerd (punt 11 van de pleitnota van mr. Albers) dat de in eerste aanleg gevoerde wrakingsprocedure, waarbij - zoals te doen gebruikelijk - directe collega's hebben moeten oordelen over de wraking van een rechter uit dezelfde rechtbank, strijdig is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze grond is niet nader onderbouwd en bovendien te laat aangevoerd, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
4.9.
Ten overvloede overweegt het hof nog als volgt. Wanneer het hof het verzoek opnieuw zou gaan beoordelen, dan nog kan het niet worden toegewezen. De klacht dat mr. De Bruijn op het verzoek van 16 augustus 2016 afwijzend heeft beslist, betreft een rechterlijke beslissing die in beginsel niet door de wrakingskamer kan worden getoetst. De wrakingskamer is immers geen appelrechter. De door [appellant] gestelde omstandigheid, namelijk dat de rolrechter gehouden was het verzoek op grond van het rolreglement te honoreren, zoal juist, maakt dit niet anders. Hooguit zou kunnen worden geconcludeerd dat er een onjuiste toepassing is gegeven aan dat reglement. Een vooringenomenheid kan daaruit niet worden afgeleid.
[appellant] heeft nog gewezen op eerdere voorvallen, zoals die op de comparitie en de eerdere afwijzing op de rol van 10 augustus 2016. Nog daargelaten dat mr. De Bruijn dit voorval betwist en de eerdere rolbeslissing ook een rechtelijke beslissing is als hiervoor bedoeld, die omstandigheden kunnen niet alsnog in de beoordeling worden betrokken door de afwijzing van het verzoek van 16 augustus 2016 aan te merken als ‘de druppel, die de emmer doet overlopen’.
4.10.
Op grond van het hiervoor overwogene verwerpt het hof het beroep van [appellant] op een grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. Beslist zal daarom worden als hierna volgt.

5.De beslissing

Het hof:
verwerpt het beroep;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing aan [appellant] , [eiser in conventie] en mr. De Bruijn.
Deze beslissing is gegeven door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, J.H.J.M Mertens-Steeghs en F.P.E. Wiemans en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2017.