ECLI:NL:GHSHE:2017:5864

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
27 december 2017
Zaaknummer
200.191.530_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betalingsachterstand zorgverzekering en afmelding bij Zorginstituut Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die in 2006 een zorgverzekering heeft afgesloten bij een zorgverzekeraar. In 2010 werd hij aangemeld bij het Zorginstituut Nederland vanwege een betalingsachterstand van meer dan zes maandpremies. In mei 2015 trof de appellant betalingsregelingen met de zorgverzekeraar, maar deze werden niet door een schuldhulpverlener tot stand gebracht. De zorgverzekeraar weigerde de appellant af te melden als wanbetaler bij het Zorginstituut, met als argument dat de betalingsregelingen niet voldeden aan de voorwaarden van de Zorgverzekeringswet. De appellant vorderde in eerste aanleg dat hij niet langer als wanbetaler kon worden aangemerkt en dat de zorgverzekeraar hem moest afmelden bij het Zorginstituut. De rechtbank wees de vordering af, waarop de appellant in hoger beroep ging.

Het hof oordeelde dat de zorgverzekeraar niet onrechtmatig had gehandeld door de appellant niet eerder af te melden dan nadat de wijziging van de Zorgverzekeringswet op 1 juli 2016 in werking trad. De wetgever had aanvankelijk bepaald dat alleen betalingsregelingen die tot stand waren gekomen met tussenkomst van een schuldhulpverlener konden leiden tot afmelding bij het Zorginstituut. De appellant had geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die de weigering van de zorgverzekeraar onaanvaardbaar maakten. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.191.530/01
arrest van 19 december 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. P.F.M. Gulickx te Breda,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M.H.D. Saro te Leiden,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 mei 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 23 maart 2016, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/306133/HA ZA 15-672)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met producties;
  • de memorie van grieven van 5 juli 2016 met producties;
  • de memorie van antwoord van 13 september 2016;
  • de akte indiening producties van [appellant] van 25 oktober 2016 met twee producties;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 22 november 2016.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.1. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, door de kantonrechter vastgestelde, en door partijen niet bestreden feiten. Daarnaast acht het hof nog andere feiten van belang. Het gaat om het volgende.
3.1.2. [appellant] heeft sinds 1 januari 2006 een zorgverzekering bij [geïntimeerde] . In 2010 is hij door [geïntimeerde] aangemeld bij het Zorginstituut Nederland (hierna: het Zorginstituut) in verband met een betalingsachterstand van meer dan zes maandpremies. Ten gevolge van die aanmelding werd [appellant] de bestuursrechtelijke premie verschuldigd, een (ten opzichte van de nominaal aan de ziektekostenverzekeraar verschuldigde premie) met een bepaald percentage verhoogde premie die wordt geïnd door het Zorginstituut (en niet meer door [geïntimeerde] ).
3.1.3. In mei 2015 heeft [appellant] met [geïntimeerde] betalingsregelingen getroffen met betrekking tot zowel de achterstallige zorgpremie als de zorgkosten (hierna: de betalingsregelingen).
3.1.4. [appellant] heeft [geïntimeerde] verzocht hem af te melden als wanbetaler bij het Zorginstituut. [geïntimeerde] heeft dat met een beroep op artikel 18d Zorgverzekeringswet (hof: inmiddels oud) geweigerd omdat de betalingsregelingen niet tot stand zijn gekomen door tussenkomst van een schuldhulpverlener.
3.1.5. Per 1 juli 2016 is een gewijzigd artikel 18d Zorgverzekeringswet in werking getreden (zie hierna rov. 3.5.3). [geïntimeerde] heeft vervolgens [appellant] bij het Zorginstituut per 1 augustus 2016 afgemeld. Vanaf 1 augustus 2016 brengt niet meer het Zorginstituut de bestuursrechtelijke premie, maar [geïntimeerde] de nominale premie bij [appellant] in rekening.
De procedure bij de rechtbank
3.2.1. In de onderhavige procedure vordert [appellant] , samengevat:
- te verklaren voor recht dat [appellant] per 1 juni 2015 niet kan worden aangemerkt als wanbetaler en dat de aanmelding bij het Zorginstituut per die datum niet rechtmatig is;
- [geïntimeerde] te veroordelen om [appellant] als wanbetaler bij het Zorginstituut af te melden binnen tien dagen na de datum van het vonnis en op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- [geïntimeerde] te veroordelen om de door [appellant] geleden schade vanwege de weigering om [appellant] af te melden als wanbetaler bij het Zorginstituut te vergoeden, welke schade [appellant] begroot op € 152,53 per maand vanaf 1 juni 2015;
- veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten;
- uitvoerbaar verklaring bij voorraad.
3.2.2. Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Artikel 18d Zorgverzekeringswet is gewijzigd in die zin dat de voorwaarde dat de betalingsregeling door tussenkomst van een schuldhulpverlener tot stand kwam, is vervallen. Daarom kan [appellant] worden afgemeld. De nieuwe wet is weliswaar nog niet in werking getreden, maar [appellant] heeft er recht op en belang bij dat in zijn geval reeds op die nieuwe wettelijke regeling wordt geanticipeerd. Het is onrechtmatig althans in strijd met redelijkheid en billijkheid om hem langer in de bestuursrechtelijke regeling te houden dan nodig is. Door de weigering van [geïntimeerde] om hem als wanbetaler af te melden lijdt [appellant] schade, die [geïntimeerde] moet vergoeden, aldus [appellant] .
3.2.3. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1. In het tussenvonnis van 23 december 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze heeft op 5 februari 2016 plaatsgevonden. Een proces-verbaal van deze zitting bevindt zich bij de stukken.
3.3.2. In het bestreden eindvonnis van 23 maart 2016 heeft de rechtbank de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
De rechtbank oordeelde daartoe, samengevat, als volgt.
Onder de geldende Zorgverzekeringswet is de tussenkomst van een schuldhulpverlener bij het overeenkomen van een betalingsregeling een noodzakelijke voorwaarde om te leiden tot beëindiging van het bestuursrechtelijke premieregime. Dat volgt niet alleen uit de tekst van artikel 18d van deze wet, maar ook uit de Memorie van Toelichting. De betalingsregelingen met [appellant] zijn niet door tussenkomst van een schuldhulpverlener getroffen. Daarom leiden die onder het geldende regime van de Zorgverzekeringswet niet tot einde van het bestuursrechtelijke premieregime (4.2).
Er is geen reden tot anticipatie op de nieuwe wettelijke regeling. Dat [geïntimeerde] door de weigering om [appellant] af te melden inbreuk maakt op een recht van [appellant] of handelt in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, is door [appellant] niet gespecificeerd en evenmin gebleken. Van onrechtmatig handelen is dan ook geen sprake. [appellant] heeft ook geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] weigert om [appellant] af te melden. Zo is niet gesteld of gebleken dat tussenkomst van een schuldhulpverlener in dit geval onmogelijk is, aldus de rechtbank (4.5).
Hoger beroep
3.4.1. [appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
De eerste grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om [appellant] anticiperend op de inwerkingtreding van de wetswijziging in aanmerking te laten komen voor beëindiging van het bestuursrechtelijke regime.
Met grief 2 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de teleologische interpretatie van de regelgeving van artikel 18d Zorgverzekeringswet.
Met zijn derde grief maakt [appellant] bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] weigert tot afmelding over te gaan.
De vierde en de vijfde grief zijn gericht tegen de afwijzing van de gevorderde verklaring voor recht respectievelijk van de gevorderde schadevergoeding. Deze grieven hebben naast de eerste drie geen zelfstandige betekenis.
3.4.2. Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken.
3.4.3. [appellant] heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Het is onredelijk en onbillijk om na de totstandkoming van de betalingsregelingen het bestuursrechtelijke regime niet te beëindigen. [appellant] was in staat om zelfstandig, zonder betrokkenheid van een schuldhulpverlener, die regelingen te treffen en hij komt die regelingen ook na. Volgens [appellant] moet hij onder de nieuwe wettelijke regeling in zo’n geval worden afgemeld als wanbetaler. Het innen van de bestuursrechtelijke premie draagt niet bij aan aflossing van de schuld en die premie staat niet in verhouding met de hoogte van de achterstand. Het doel van artikel 18d Zorgverzekeringswet is het bewerkstelligen dat wanbetalers terugkeren naar een normaal patroon van premiebetaling. [geïntimeerde] spant zich ten onrechte niet in om [appellant] naar een normaal betalingspatroon terug te helpen. [appellant] zit al sinds eind 2010 in de wanbetalersregeling. Hij heeft in de jaren vanaf 2010 aanvragen tot een schuldregeling ingediend bij de gemeentelijke Kredietbank en verzoeken tot toelating tot de Wettelijke Schuldsanering (WSNP) ingediend bij de rechtbank. Vanwege de hoge schuldenlast van [appellant] en de lage aflossingscapaciteit is geen minnelijke regeling met de schuldeisers tot stand gekomen. Zijn twee verzoeken tot toelating tot de WSNP zijn in 2011 en 2013 afgewezen.
3.4.4. [geïntimeerde] heeft, samengevat, het volgende betoogd. De betalingsregelingen waren onder de toen (mei 2015) geldende Zorgverzekeringswet geen omstandigheid als genoemd in artikel 18d Zorgverzekeringswet (hof: oud) op grond waarvan [geïntimeerde] moest overgaan tot afmelding bij het Zorginstituut. [geïntimeerde] heeft er belang bij die wet na te leven, aangezien de verzekering anders niet als zorgverzekering kwalificeert en [geïntimeerde] geen recht zou hebben op verevening uit het Zorgverzekeringsfonds. Verder moet [appellant] niet anders worden behandeld dan de vele andere wanbetalers die een betalingsregeling troffen zonder tussenkomst van een schuldhulpverlener. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom [geïntimeerde] in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou handelen. [geïntimeerde] handelt conform de wet en de polisvoorwaarden en niet onrechtmatig. Zij betwist de gevorderde schade.
Op grond van het legaliteitsbeginsel kan slechts in bijzondere omstandigheden, waarvan in dit geval geen sprake is, worden geanticipeerd op nieuwe wetgeving. Dat een betalingsregeling zonder tussenkomst van een schuldhulpverlener geen afmeldingsgrond was, blijkt zowel uit grammaticale, wetshistorische en rechtshistorische interpretatie van de tot 1 juli 2016 geldende Zorgverzekeringswet. Dat kan niet via een teleologische interpretatie opzij worden gezet. Dat [appellant] een betalingsachterstand heeft laten ontstaan en niet in aanmerking kwam voor schuldhulpverlening of schuldsanering ligt in zijn risicosfeer.
Inmiddels is artikel 18d Zorgverzekeringswet per 1 juli 2016 gewijzigd. Onder deze nieuwe bepaling is het mogelijk geworden om de aanmelding bij het Zorginstituut te schorsen als een betalingsregeling is getroffen. Gelet hierop en op de betalingsregelingen van mei 2015 heeft [geïntimeerde] de aanmelding van [appellant] bij het Zorginstituut per 1 augustus 2016 geschorst. Sinds die datum brengt zij weer de nominale premie bij [appellant] in rekening, aldus [geïntimeerde] .
3.4.5. [appellant] heeft vervolgens bij akte twee brieven overgelegd van 11 juli 2016 aan hem van [geïntimeerde] en van het Zorginstituut. [geïntimeerde] schrijft daarin onder meer:

U heeft een betalingsregeling (…). Daarom melden wij u per 1 augustus af bij Zorginstituut (…)
Wij melden u liever niet weer aan bij Zorginstituut (…) Wij melden u aan als wij (…) een termijn van de afbetalingsregeling of uw maandelijkse premie niet kunnen afschrijven. (…)
[appellant] heeft daarbij niet vermeld of en zo ja welke consequenties dit voor zijn vorderingen zou moeten hebben.
Oordeel hof
3.5.1. In de tot 1 juli 2016 geldende Zorgverzekeringswet stond een getroffen betalingsregeling die niet door tussenkomst van een schuldhulpverlener tot stand was gekomen, niet vermeld bij het limitatief genoemde aantal gronden waarop de zorgverzekeraar aan het Zorginstituut moet melden dat de bestuursrechtelijke premie niet langer is verschuldigd. Daarover zijn partijen het eens.
3.5.2. De achtergrond van het niet vermelden van een buiten een schuldhulpverlener om getroffen betalingsregeling als afmeldingsgrond was gelegen in het volgende. De wetgever wilde dat enige zekerheid bestond dat de met de zorgverzekeraar afgesproken betalingsregeling werd nagekomen en bovendien dat de verzekeringnemer zijn alsdan weer opkomende zorgverzekeringspremies aan de zorgverzekeraar voldoet. Dit is te lezen in de Kamerstukken II, 2008/2009 31 736 nr. 3 bij de bespreking van artikel 18d (oud) Zorgverzekeringswet onder “
derde lid, ad c”. Daarin is voorts vermeld: “
Met het oog hierop is bepaald dat alleen een minnelijke schuldregeling die door tussenkomst van een (professionele) schuldhulpverlener als bedoeld in artikel 48 van de Wet op het consumentenkrediet tot stand is gekomen, aanleiding kan zijn voor het einde van het bestuursrechtelijke systeem. De schuldhulpverlener zal er doorgaans voor zorgen, dat opkomende premies worden voldaan, en de afspraken over de afbetaling van de schulden worden nagekomen.
3.5.3. Bij wet van 2 december 2015 (
33 683 Wet tot wijziging van de Zorgverzekeringswet en de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet in verband met verbetering van de maatregelen bij niet-betalen van de premie en de bestuursrechtelijke premie en enkele andere wijzigingen (verbetering wanbetalersmaatregelen), gepubliceerd in Staatsblad 502, 2015 op 16 december 2015, is artikel 18d Zorgverzekeringswet gewijzigd. Onder meer is daarbij in het derde lid van dit artikel onder c de volgende afmeldingsgrond toegevoegd:

(…) of de zorgverzekeraar met de verzekeringnemer een betalingsregeling is overeengekomen (…)”.
3.5.4. Omtrent deze toegevoegde afmeldingsgrond is het volgende in de wetsgeschiedenis (MvT Kamerstukken II 2012/2013, 33 683, nr. 3) te lezen:

(…) Het systeem van de wanbetalersregeling draagt het risico in zich dat een wanbetaler, eenmaal in dit systeem beland, er niet of moeilijk uit komt omdat de hoogte van de bestuursrechtelijke premie, gecombineerd met een lage aflossingscapaciteit, aflossen van de schuld bemoeilijkt. Het is daarom belangrijk deze uitstroom te bevorderen. (…)
Inhoud van het wetsvoorstel
(…)
Bevorderen van de uitstroom van wanbetalers
De huidige wettelijke regeling voorziet slechts in een beperkt aantal mogelijkheden voor de schuldenaar om vanuit het bestuursrechtelijk premieregime terug te keren naar de zorgverzekeraar, namelijk door afmelding als wanbetaler door de zorgverzekeraar indien de schulden geheel zijn afgelost, doordat een stabilisatieovereenkomst is gesloten of wanneer, door tussenkomst van een schuldhulpverlener, een betalingsregeling is overeengekomen.
De uitstroom zou verder bevorderd kunnen worden indien groepen van personen uit het bestuursrechtelijk premieregime naar de zorgverzekeraar kunnen terugkeren die nog niet de gehele schuld hebben afgelost maar die gedurende geruime tijd een regulier betaalpatroon hebben laten zien. (…)
Artikel 18d – bevorderen uitstroom
(…)
In artikel 18d, derde lid, juncto het tweede lid, onderdelen a tot en met c, is geregeld dat verzekeraars moeten melden wanneer zich omstandigheden voordoen die leiden tot het einde van de plicht om de bestuursrechtelijke premie te betalen. Dit zijn de zogeheten afmeldingsgronden. Deze afmeldingsgronden leiden tot het einde van de plicht om de bestuursrechtelijke premie te betalen. De plicht om de bestuursrechtelijke premie te betalen eindigt (…) wanneer de schuld die ter zake van de zorgverzekering bestaat volledig is voldaan of tenietgaat, wanneer de wettelijke schuldsaneringsregeling op de verzekeringnemer van toepassing wordt of wanneer – door tussenkomst van een professionele schuldhulpverlener – een buitengerechtelijke schuld(sanerings)regeling met de zorgverzekeraar is overeengekomen. (…)
In de uitvoeringspraktijk van de afgelopen jaren is naar voren gekomen dat de thans in de wet geregelde afmeldingsgronden te rigide zijn. Een betalingsregeling die tot stand is gekomen zonder tussenkomst van de in de wet genoemde schuldhulpverlener, waarbij tevens afspraken zijn gemaakt over voortzetting van de reguliere premiebetaling, kan thans immers niet leiden tot afmelding bij het CVZ, terwijl afmelding uit het bestuursrechtelijk premieregime de wanbetaler meer financiële armslag biedt. Om aan de uitvoeringspraktijk tegemoet te komen en om uitstroom uit het bestuursrechtelijk premieregime te bevorderen, is in het wetsvoorstel geregeld dat naast de genoemde mogelijkheid ook een onderling (tussen verzekeraar en verzekeringnemer) overeengekomen betalingsregeling voldoende is om te kunnen afmelden. (…)
3.5.5. Uit de aangehaalde wetsgeschiedenis volgt naar het oordeel van het hof het volgende:
- de wetgever vond het aanvankelijk niet wenselijk dat een betalingsregeling, die niet door tussenkomst van een schuldhulpverlener tot stand was gekomen, een einde zou maken aan de plicht om de bestuursrechtelijke premie te betalen. Deze wettelijke regeling gold tot 1 juli 2016;
- gelet op de uitvoeringspraktijk en de beoogde bevordering van de uitstroom uit het bestuursrechtelijke premieregime achtte de wetgever het later alsnog gewenst om een betalingsregeling die zonder tussenkomst van een schuldhulpverlener tot stand was gekomen ook als afmeldingsgrond in de hiervoor bedoelde zin te kwalificeren. Die wettelijke regeling ging met ingang van 1 juli 2016 gelden;
- voor de opneming van deze extra afmeldingsgrond was een wetswijziging nodig.
3.5.6. Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig heeft gehandeld door [appellant] niet eerder bij het Zorginstituut af te melden dan nadat een betalingsregeling zonder tussenkomst van een schuldhulpverlener een wettelijke afmeldingsgrond was geworden.
Verder valt niet in te zien hoe dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou kunnen zijn. Voor zover [appellant] met zijn stellingen omtrent zijn pogingen bij de gemeentelijke kredietbank en om tot de WSNP te worden toegelaten heeft bedoeld te betogen dat hij geen mogelijkheid had om de tussenkomst van een schuldhulpverlener te realiseren, volgt het hof hem daarin niet. Zo’n onmogelijkheid volgt niet uit die stellingen, nog daargelaten dat die pogingen dateren van (ver) vóór de betalingsregelingen. Bijzondere feiten en/of omstandigheden die de weigering van [geïntimeerde] om [appellant] tijdens het “oude regime” van artikel 18d Zorgverzekeringswet af te melden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken zijn niet gesteld of gebleken.
3.5.7. Dit alles betekent dat de grieven niet kunnen slagen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 718,-- aan griffierecht en op € 894,-- aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, M.A. Wabeke en A.E. Bos en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 december 2017.
griffier rolraadsheer