Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/126102/HA ZA 05-1069)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met zeven producties;
- de memorie van antwoord;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd (de pleitnota van mr. Hagelaars vermeldt abusievelijk dat het pleidooi zou zijn gehouden ten overstaan van de rechtbank);
- de bij brief van 30 oktober 2017 ter voorbereiding op het pleidooi toegezonden, en bij het pleidooi in het geding gebrachte producties 8 en 9 (deskundigenadvies [deskundige 1] en Vaststellingsbesluit van 10 oktober 2017);
- de bij H-12 formulier van 3 november 2017 en bij brief van 6 november 2017 toegezonden producties 10 tot en met 16;
- de bij brief van 6 november 2017 toegezonden producties 17 en 18, waarvan productie 17 een volmacht betreft.
3.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/125711/HA ZA 05-1009)
4.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met vier producties;
- de memorie van antwoord;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd (de pleitnota van mr. Hagelaars vermeldt abusievelijk dat het pleidooi zou zijn gehouden ten overstaan van de rechtbank);
- de bij H12-formulier van 30 oktober 2017 ter voorbereiding op het pleidooi toegezonden, en bij het pleidooi in het geding gebrachte producties 49, 50 en 51 (brief van de Gemeente van 10 oktober 2010; brief van het Ministerie van Defensie aan [derde 1] van 20 juni 2011; deskundigenadvies [deskundige 1] );
5.De beoordeling
In zaaknummer 200.177.662/01
- 2. voorbij is gegaan aan de stelling dat er helemaal niet onteigend had mogen worden en dat het werk niet uitgevoerd is; in dit verband wordt de eis aangevuld (zie hierna);
- 3. overwoog dat de peildatum niet zou kunnen liggen op een moment nadat met de realisering een aanvang is gemaakt;
- 4. geen deskundigen heeft benoemd;
- 5. bij de waardering het bestemmingsplan heeft geëlimineerd;
- 6. het enkel ging om waardestijging;
- 7. er geen waardestijging heeft plaatsgevonden;
- 8. de grond een prijsdaling heeft ondergaan;
- 9. [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] de stelling dat er sprake was van een prijsdaling niet serieus hebben bestreden;
- 10. [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] niet hebben aangetoond dat de verwachtingswaarde in de (overigens bestreden) referentieperiode was gestegen;
- 11. de huidige of recente marktwaarde van de gronden niet maatgevend is;
- 13. er geen aanleiding is om schade wegens ergernis en tijdsbeslag op de voet van art. 61 Ow. te vergoeden.
Grieven 15 en 16 zijn algemene grieven die vooralsnog geen afzonderlijke vermelding behoeven. Grieven 1 tot en met 14 houden zakelijk weergegeven in dat de rechtbank ten onrechte:
- 1., 2. en 13. overwoog dat het enkel nog gaat om de subsidiaire vordering zonder rekening te houden met het gegeven dat het hof reeds had geoordeeld dat de subsidiaire vordering toewijsbaar was en tot betaling daarvan veroordeeld zal moeten worden, waarbij de rechtbank over de omvang zou moeten oordelen;
- 3. overwoog dat de onteigening onherroepelijk is geworden en de bestemming volgens het hof is gerealiseerd, zodat de fictie van teruglevering en heronteigening niet kan worden gevolgd;
- 4. geen rekening heeft gehouden met het gegeven dat de werkzaamheden niet zijn voltooid en/of meer dan drie jaar gestaakt zijn geweest, en dat het werk niet tot stand zal worden gebracht;
- 5. overwoog dat er geen grond is om de peildatum te bepalen op een moment nadat met de aanvang van het werk een aanvang was gemaakt;
- 6. overwoog dat het volgens het hof ging om een ontijdige onteigening en dat art. 61 Ow. geen basis biedt voor een aanvullende schadeloosstelling met als peildatum een datum na de aanvang van de realisering van de bestemming;
- 7. overwoog dat de peildatum in de periode van drie jaar voordat met het werk werd begonnen is gelegen en dat een nadere precisering daarvan niet behoeft te worden gegeven;
- 8. geen deskundigen heeft benoemd;
- 9. overwoog dat ook als het bestemmingsplan moet worden geëlimineerd het hooguit kan gaan om de waarde ontleend aan het agrarische gebruik (met een plus voor de warme ligging), zoals ook reeds zonder eliminatie van dat bestemmingsplan was geoordeeld;
- 10. overwoog dat de enige voorliggende vraag dan is of aan te nemen is dat de grond in waarde is gestegen tussen de oorspronkelijke peildatum en het moment dat met het realiseren een aanvang is gemaakt, en ten onrechte overwoog dat dit niet het geval was;
- 11. overwoog dat uit het rapport in zake [derde 2] blijkt dat de agrarische grond vanaf 2002 tot april 2004 alleen maar in waarde is gedaald en dat [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] dat niet serieus zou hebben bestreden;
- 12. overwoog dat niet is gesteld of gebleken dat de verwachtingswaarde (waarmee de deskundige en de rechtbank al rekening zouden hebben gehouden) tussen mei 2001 en februari 2004 zou zijn toegenomen en dat de stellingen van [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] zich concentreren op de huidige of recente marktwaarde welke niet maatgevend zou zijn;
- 14. de vordering met betrekking tot schade wegens tijdsbeslag, hinder en ergernis heeft afgewezen.
De Gemeente heeft op dit rapport en op de daaraan door [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] verbonden consequenties gereageerd in haar pleidooi.
Het hof verwijst naar HR 24 september 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP6874, r.o. 3.3.5, tweede alinea, en naar de conclusie van de advocaat-generaal voor het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2015, gepubliceerd onder ECLI:NL (https://recht.nl/rechtspraak/uitspraak?ecli=ECLI:NL):PHR (https://recht.nl/rechtspraak/uitspraak?ecli=ECLI:NL:PHR):2015 (https://recht.nl/rechtspraak/uitspraak?ecli=ECLI:NL:PHR:2015):984 (https://recht.nl/rechtspraak/uitspraak?ecli=ECLI:NL:PHR:2015:984), paragraaf 2.8, waaruit volgt dat de feitenrechter in een bepaald verweer een impliciet beroep op art. 236 Rv. kan lezen. Op de voet daarvan leest het hof in randnummers 39, 51, en 55 tot en met 59 van de pleitnota van de Gemeente een impliciet door de Gemeente gedaan beroep op het gezag van gewijsde als bedoeld in art. 236 Rv. Immers, de Gemeente stelt bij herhaling dat [deskundige 1] - en in het voetspoor daarvan [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] - ten onrechte menen datgene wat in het hiervoor bedoelde vonnis van 30 mei 2007 ten aanzien van de schadeloosstelling is overwogen en beslist andermaal ter discussie te kunnen stellen, zulks terwijl dat, nu dat vonnis onherroepelijk is, volgens de Gemeente helemaal niet meer mogelijk is.
[deskundige 1] schrijft in zijn rapport onder G.1.1 sub 14) dat tegen dit vonnis geen beroep was ingesteld
aangezienop dezelfde dag in de terugvorderingszaak een vonnis werd gewezen waarin op een voor [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] gunstige wijze werd beslist. Nog daargelaten dat nergens uit blijkt dat om díe reden geen beroep werd ingesteld, heeft nu eenmaal te gelden dat de beslissing en de overwegingen in het vonnis van 30 mei 2007 inzake de schadeloosstelling gezag van gewijsde tussen (thans) partijen hebben.
Voor zover het standpunt dat op bindende eindbeslissingen zou moeten worden teruggekomen is gebaseerd op de grond dat er sprake zou zijn van juridische misslagen doet zich in dit geval nu juist de situatie voor dat de bewuste eindbeslissingen expliciet in cassatie aan de orde zijn gesteld, maar dat de daartegen gerichte cassatiemiddelen zijn verworpen; van juridische misslagen is dus geen sprake.
Omtrent feitelijke misslagen is onvoldoende gesteld.
Voor zover [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] zouden verdedigen dat gewijzigde omstandigheden het terugkomen op bindende eindbeslissingen zou rechtvaardigen, gaat dat standpunt niet op. Van gewijzigde omstandigheden, in die zin of die mate dat deze ertoe zouden leiden dat het hof van zijn eerdere bindende eindbeslissingen zou moeten terugkomen, is geen sprake. Vanaf het begin, althans vrijwel vanaf het begin, hebben [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] volgehouden en toegelicht dat de ontwikkelingen op en bij het vliegveld zich steeds meer ontwikkelen in de richting van hoofdzakelijk civiel gebruik en steeds verder afnemend militair gebruik, en zich daarmee - steeds verder - in een geheel andere richting bewegen dan oorspronkelijk was beoogd en voorzien. Dat argument was echter reeds in de procedure welke leidde tot het vonnis van de rechtbank van 30 mei 2007, het arrest van het hof van 18 augustus 2009, en het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2011 aan de orde geweest. De huidige argumenten van [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] borduren geheel daarop voort. Van nieuwe, gewijzigde omstandigheden is dan geen sprake.
Dat standpunt miskent dat de aangehaalde overweging van het hof uitgaat van de impliciete aanname dat er aanvullende schade ìs. Er is evenwel in wezen geen relevant verschil tussen het afwijzen van een aanvullende schadeloosstelling en het toekennen van een op nihil begrote schadeloosstelling. Indien en voor zover de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er de facto geen aanvullende schade is geleden, komt de afwijzing van de gevorderde aanvullende schadeloosstelling door de rechtbank niet in strijd met de aangehaalde rechtsoverweging van het hof.
Grieven 1, 2 en 13 van [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] falen.
In de visie van [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] , welke visie zij altijd uit zijn blijven dragen tot en met het pleidooi in hoger beroep van 14 november 2017, is de Staat uiteindelijk bij datgene wat wel en niet is uitgevoerd en gelet op het tijdstip waarop bepaalde werkzaamheden eventueel zijn uitgevoerd zozeer afgeweken van het doel dat aan de onteigening ten grondslag was gelegd, dat dit werk, in elk geval naar de stand van zaken na het arrest van de Hoge Raad van 2011 - en naar [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] stellen: ook nu nog steeds - feitelijk niet als “gerealiseerd” zou moeten worden aangemerkt.
wasen het daartegen gerichte cassatiemiddel is door de Hoge Raad verworpen.
is, verliest al hetgeen [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] opmerken over de ontwikkelingen in de loop van de afgelopen twee decennia met betrekking tot het vliegveld Welschap , officieel Vliegbasis Eindhoven, dan wel Airport Eindhoven, grotendeels zijn betekenis. Al deze ontwikkelingen, voorzienbaar of niet, nemen namelijk niet weg dat het oordeel dat de bestemming waarvoor was onteigend gerealiseerd was, onaantastbaar is. Dat betekent dat het niet relevant is of de nadruk van het huidige vliegveld als geheel op de militaire dan wel de civiele component is of zal komen te liggen en hoe dit zich in de nabije toekomst zal ontwikkelen.
Vanaf december 2003 had de Gemeente kunnen weten dat de Staat met de uitvoering te laat was begonnen. Indien aangenomen zou worden dat de Gemeente het er toen zelf toe had moeten leiden dat terug geleverd zou worden, zou dat veronderstellenderwijs hebben geleid tot heronteigening medio 2006. Als het beginpunt wordt gelegd bij de inleidende dagvaarding van maart 2005 (vanaf dat moment wist de Gemeente dat [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] aanspraak maakten op teruglevering) en de Gemeente binnen enkele maanden zou hebben terug geleverd, dan zou bij een gelijkblijvende heronteigeningsduur de heronteigening eind 2007 zijn beslag hebben gekregen. En zou zijn uitgegaan van het vonnis van de rechtbank van mei 2007, dan zou de heronteigening begin 2010 kunnen zijn geëffectueerd.
[betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] hebben er belang bij om deze periode van fictieve heronteigening zo laat mogelijk te laten aanvangen; de Gemeente zou er belang bij hebben deze zo vroeg mogelijk te laten aanvangen. Reeds deze exercitie illustreert hoezeer een dergelijke benadering tot geheel arbitraire en nauwelijks te verdedigen keuzes zou leiden.
De wet schrijft ook niet voor dat op deze wijze de aanvullende schadeloosstelling zou moeten worden berekend. De billijke aanvullende schadeloosstelling dient te worden begroot met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval.
Dat de Staat te laat met het werk is begonnen, komt voor rekening en risico van de Gemeente en is, naar het hof begrijpt, voorts ingegeven door een bij de betrokkenen bestaande onjuiste opvatting dat de periode van drie jaren eerst zou aanvangen met de inschrijving van het onteigeningsvonnis, welke vergissing eveneens voor rekening en risico van de Gemeente komt. Dat gezegd zijnde, is voor de bepaling van wat een billijke aanvullende schadevergoeding zou zijn ook relevant dat er - bij deze vertraging - kennelijk sprake is geweest van een vergissing, dat van opzet of kwade trouw niet is gebleken, en dat de vertraging in de omvang vrij beperkt is gebleven.
Het is redelijk om in het kader van de begroting van de aanvullende schadeloosstelling, waar het gaat om een hypothetische waardevermeerdering, uit te gaan van een periode, welke in elk geval substantieel langer is dan de mate waarin er ontijdig is onteigend. Dat is niet ingegeven door overwegingen van punitieve aard, doch uitsluitend door het gegeven dat onzekerheid omtrent de vraag welke periode in aanmerking moet worden genomen, onvermijdelijk, in het voordeel van de onteigende ruim genomen dient te worden; het is immers aan de onteigenaar te wijten dat de onzekerheid waarvoor alle betrokkenen zich geplaatst zien is ontstaan.
Een nog langere periode komt echter als regel niet in aanmerking, omdat anders de aanvullende schadeloosstelling alsnog een punitief karakter zou krijgen.
wasgerealiseerd en het hof kwam tot die conclusie op basis van de in de procedure destijds aangedragen gegevens; de laatste proceshandeling vond destijds plaats in mei 2009. Dat betekent dat in geen geval van een later tijdstip dan mei 2009 zou moeten worden uitgegaan.
Doch in wezen ligt dit tijdstip nog veel eerder. Rekening houdend met een - terugrekenend vanuit de oorspronkelijke “aanvang” van de werkzaamheden - omstreeks drie maanden “te vroege” onteigening, voorts rekening houdende met een ruime marge ten behoeve van de onteigenden als hiervoor omschreven, zou zijn te denken aan een periode van omstreeks, doch niet meer dan één jaar bij het vaststellen van de periode waarover eventuele waardevermeerdering in aanmerking zou kunnen komen, te rekenen vanaf de feitelijke peildatum, 21 mei 2001. Dat betekent dat relevant zouden kunnen zijn eventuele waardestijgingen tot 21 mei 2002 of daaromtrent.
In het procesdossier van [betrokkene] bevindt zich bij de antwoordakte van de Gemeente van 28 mei 2014 voorts een rapport van 12 april 2006, opgemaakt door deskundigen [deskundige 2] , [deskundige 3] en [deskundige 5] , in een procedure van [derde 2] tegen de Gemeente; het betreft hier overigens een andere procedure van [derde 2] dan diens zaak waarin hij samen met [erflater] en [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] optrok.
Onder punt 19. van dit rapport refereren de deskundigen aan een prijsdaling (voor losse agrarische grond) in de periode vanaf 2002. Onder punt 23., halverwege de klein gedrukte tekst, refereren zijn aan een stijging van de grondprijzen van 1999 tot 2001.
In onderlinge samenhang leidt dit tot de conclusie dat de prijzen zich tussen 2001 en 2002 hebben gestabiliseerd.
Rekening houdende met de “warme ligging” (zulks op basis van een overweging, soortgelijk aan die welke hierna wordt aangehaald in r.o. 5.8.23) waarderen de deskundigen de grond op € 5,25. Dat is dus 12 % minder dan de € 6,13 waarop de deskundigen de grond van [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] per 21 mei 2001 hadden gewaardeerd.
Al deze gegevens geven geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de deskundigen met hun waardering van de grond op € 6,13 (per 21 mei 2001) de plank mis zouden hebben geslagen. Evenmin geven die gegevens aanleiding voor de veronderstelling dat de waarde per 21 mei 2002 op enig hoger bedrag zou moeten worden gesteld
Die vraagpunten stonden, gelet op het gezag van gewijsde, dus niet meer ter discussie, ook niet in het kader van een naar billijkheid te bepalen aanvullende schadeloosstelling als gevolg van het vertraagd uitvoeren van het werk waarvoor is onteigend.
De nadruk van de bezwaren van [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] in de gehele procedure ex art. 61 Ow. heeft gelegen op de stelling dat er uiteindelijk een geheel andere bestemming is gerealiseerd dan waarvoor is onteigend, en dat dus eigenlijk, nog steeds, de bestemming niet is gerealiseerd. Dat bezwaar is verworpen. Aan het gegeven dat de werkzaamheden tot uitvoering enkele maanden vertraging hebben ondervonden is slechts in marginale zin aandacht besteed, in feite niet meer dan dat dit aanleiding zou moeten zijn, in de visie van [betrokkene] en [erflater] / [appellant 2 in zaaknummer 200.177.885/01] , om de gehele onteigening over te doen. Ook dat argument is verworpen.