Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 20 juli 2017;
- het verweerschrift met een productie, ingekomen ter griffie op 31 augustus 2017.
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 20 juli 2017;
- het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 september 2017;
- een V6-formulier van [werknemer] met nadere producties (38 t/m 40), ingekomen ter griffie op 1 november 2017.
3.De beoordeling
Op 15 december 2016 hebben wij na een onderzoeksperiode geconstateerd dat u verschillende nota’s voor door u verrichte werkzaamheden als werknemer van [handelsnaam onderneming] met de declaratielocatie van uw vennootschap [Tandtechnisch Laboratorium] B.V. bij verzekeraar [verzekeraar] heeft gedeclareerd, met vermelding van de AGB-code van de heer drs. [voormalig werknemer] als declarant. Navraag bij [verzekeraar] leerde dat zij deze door u ingediende declaraties aan u heeft uitbetaald en dat deze inkomsten voor werkzaamheden die door u als werknemer in ons laboratorium zijn verricht, ten goede aan u zijn gekomen in plaats van [handelsnaam onderneming] .
met betrekking tot de verzoeken van [werknemer], samengevat:
- de opzegging van de arbeidsovereenkomst wegens een dringende reden vernietigd, omdat het ontslag niet onverwijld was gegeven (art. 6:677 lid 1 BW);
met betrekking tot de verzoeken van [de vennootschap], kort gezegd:
Verder zijn in alle verzoeken de proceskosten gecompenseerd. Al het overige is afgewezen.
in alle gevallen met veroordeling van [werknemer] in de proceskosten van beide instanties.
a) een billijke vergoeding van € 126.323,36 bruto;
heeft op 15 september 2016 contact opgenomen met [verzekeraar] , waar vervolgens op 24 oktober 2016 een bespreking heeft plaatsgevonden met de Integrity Officer. [verzekeraar] verzocht in dat gesprek, gelet op de gevoeligheid van de materie, om een schriftelijk verzoek van de advocaat van [handelsnaam onderneming] . De advocaat van [handelsnaam onderneming] heeft dit verzoek op 15 november 2016 gedaan. [handelsnaam onderneming] heeft op 6 december 2016 aan [verzekeraar] gevraagd om informatie. Uit de eerste reactie van [verzekeraar] van die dag bleek dat gedeclareerd was onder de AGB-codes van de heer [voormalig werknemer] als uitvoerder (een voormalig werknemer), met [Tandtechnisch Laboratorium] als locatie en onder vermelding van het bankrekeningnummer van [Tandtechnisch Laboratorium] . [handelsnaam onderneming] heeft op 8 december 2016 aan [verzekeraar] gevraagd of bevestigd kon worden dat bedragen waren betaald naar het bankrekeningnummer van [Tandtechnisch Laboratorium] . [verzekeraar] heeft op 15 december 2016 bevestigd dat in ieder geval € 20.707,14 was uitbetaald op een rekeningnummer van [bedrijf] , die dit bedrag had doorgestort naar [werknemer] . [handelsnaam onderneming] werkt niet samen met [bedrijf] . [werknemer] is die dag, samen met zijn echtgenoot, uitgenodigd voor een gesprek en op staande voet ontslagen.
Uit een e-mail van [handelsnaam onderneming] van 16 september 2016 aan [verzekeraar] blijkt immers dat nota’s van [werknemer] nog steeds vragen opriepen, zoals de vraag of de behandelingen bij [verzekeraar] waren gedeclareerd, welke AGB-code de zorgverlener had en op welk rekeningnummer met welke tenaamstelling de gedeclareerde gelden waren overgemaakt. [handelsnaam onderneming] heeft [verzekeraar] in die e-mail al gevraagd om antwoord te geven, maar vanwege de gevoeligheid van het onderzoek verzocht [verzekeraar] tijdens een overleg op 24 oktober 2016 om een schriftelijk verzoek van [handelsnaam onderneming] via een advocaat; dat verzoek is op 15 november 2016 bij [verzekeraar] ingediend. [handelsnaam onderneming] heeft vervolgens twee keer geïnformeerd bij [verzekeraar] , maar is pas op 15 december 2016 op de hoogte gesteld van alle antwoorden op haar vragen. [werknemer] is die dag direct op staande voet ontslagen, niet alleen wegens zijn manier van declareren bij [verzekeraar] maar ook omdat de gelden van [verzekeraar] niet aan [handelsnaam onderneming] , maar aan hem zelf zouden zijn toegekomen. Naar het oordeel van het hof was het onderzoek bij [verzekeraar] voor [de vennootschap] noodzakelijk om zich van de juistheid van haar vermoeden met betrekking tot het door [werknemer] toe-eigenen van gelden van [handelsnaam onderneming] te vergewissen en heeft zij daarbij met voldoende voortvarendheid gehandeld. Dat betekent dat het ontslag op staande voet onverwijld is gegeven. Grief 1 van [de vennootschap] slaagt.
(…) bijgevoegd een declaratieoverzicht betreffende:
€ 30.685,10 is gedeclareerd. Overige stukken, die dit wel kunnen verklaren, ontbreken.
Het kan van [de vennootschap] als werkgever redelijkerwijze niet worden gevergd om de arbeidsovereenkomst te laten voortduren met een werknemer die zich schuldig heeft gemaakt aan het zich toe-eigenen van gelden van haar, of van een vennootschap van de groep waartoe zij behoort. Dat [werknemer] wegens organisatorische redenen op 1 juli 2016 in dienst is getreden bij [de vennootschap] en voor die tijd werkzaam was bij [praktijk] is derhalve niet relevant.
[de vennootschap] had op de declaratiewijze van [werknemer] moeten kunnen vertrouwen, met name nu hij ook na de activaovername nog gebruik maakte van een ander declaratieprogramma ( [programma 1] ) dan [handelsnaam onderneming] zelf ( [programma 2] ). Al zou [werknemer] zelf geen enkel bedrag hebben ontvangen omdat [bedrijf] aan [Tandtechnisch Laboratorium] heeft uitbetaald, dan nog is het aan de handelwijze van [werknemer] zelf te wijten dat de betreffende bedragen ten onrechte niet aan [praktijk] zijn toegekomen.
Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van [werknemer] en de ingrijpende gevolgen van het ontslag voor hem, de financiële en emotionele impact voor zijn gezin met twee studerende kinderen dat grotendeels brodeloos is gemaakt, geen aanleiding om anders te oordelen. Afgezet tegen de aard en de ernst van de toe-eigening van de gelden en de lange duur daarvan (oktober 2014 tot begin 2016), is het ontslag op staande voet gerechtvaardigd.
Volgens [werknemer] heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte ontbonden op grond van art. 7:669 lid 3 sub e BW en is geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen. Hij wenst inmiddels niet meer terug te keren bij [de vennootschap] en verzoekt in hoger beroep om een billijke vergoeding in plaats van herstel van de arbeidsovereenkomst (art. 7:683 lid 3 BW) alsmede om toekenning van de transitievergoeding.
[de vennootschap] heeft betwist dat [werknemer] overuren zou hebben gemaakt. Los daarvan zijn overuren niet in opdracht van [handelsnaam onderneming] gemaakt, er zijn geen afspraken over uitbetaling en overuren moeten geacht worden bij het loon te zijn inbegrepen.
Naar het oordeel van het hof heeft [werknemer] zijn stelling, dat hij overuren in opdracht van [handelsnaam onderneming] heeft verricht, gelet op het verweer van [de vennootschap] daartegen onvoldoende onderbouwd. [werknemer] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep toegelicht dat hij vooral in de beginmaanden na de activaovername overuren heeft gemaakt. Toen was er veel werk. In oktober 2015 zijn er mensen bijgekomen. Deze toelichting is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwing van de stelling dat overwerk in opdracht van [de vennootschap] is verricht. Grief 2 van [werknemer] wordt verworpen.
€ 35.178,07. Het hof zal de beoordeling van deze grief aanhouden tot na de bewijslevering.