ECLI:NL:HR:2001:AB1347

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/318HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en de rechtsgeldigheid daarvan in het arbeidsrecht

In deze zaak heeft eiseres tot cassatie, werkzaam bij de rechtsvoorgangster van verweerster, een verklaring voor recht gevorderd dat haar ontslag op staande voet, gegeven op 27 februari 1996, nietig is. Eiseres stelde dat de arbeidsovereenkomst tot 3 mei 1996 heeft voortgeduurd en dat er geen dringende reden voor ontslag was. De Kantonrechter te 's-Gravenhage oordeelde in eerste instantie dat het ontslag nietig was en veroordeelde verweerster tot betaling van achterstallig loon en vakantietoeslag. Verweerster ging in hoger beroep, en de Rechtbank vernietigde het vonnis van de Kantonrechter, waarbij eiseres in het ongelijk werd gesteld. Eiseres ging vervolgens in cassatie.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er een dringende reden voor ontslag was, gebaseerd op een vermeende verduistering door eiseres. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank voldoende had gemotiveerd dat het ontslag onverwijld was gegeven en dat de video-opnames als bewijs mochten worden gebruikt, ondanks de privacykwesties die eiseres aanvoerde. De Hoge Raad verwierp het beroep van eiseres en veroordeelde haar in de kosten van het geding in cassatie.

Dit arrest benadrukt de voorwaarden waaronder een ontslag op staande voet rechtsgeldig kan zijn, met name de noodzaak van een dringende reden en de onverwijlde mededeling van die reden aan de werknemer. De uitspraak biedt ook inzicht in de afwegingen die gemaakt moeten worden bij het gebruik van bewijsmateriaal dat mogelijk inbreuk maakt op de privacy van de werknemer.

Uitspraak

27 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/318HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres], wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 27 augustus 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Kantonrechter te 's-Gravenhage en gevorderd, kort samengevat, een verklaring voor recht dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst heeft voortgeduurd tot 3 mei 1996 en dat het door [verweerster] op 27 februari 1996 gegeven ontslag op staande voet nietig is, alsmede veroordeling van [verweerster] tot betaling aan [eiseres] van de in de inleidende dagvaarding onder II genoemde bedragen.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 12 juni 1997 voor recht verklaard dat het op 27 februari 1996 door [verweerster] gegeven ontslag nietig is en [verweerster] veroordeeld om aan [eiseres] te betalen:
ƒ 3.618,54 bruto ter zake van loon;
ƒ 1.543,91 bruto wegens vakantietoeslag;
ƒ 1.769,02 bruto wegens niet-opgenomen vakantiedagen;
ƒ 693,-- wegens wettelijke verhoging.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. [Eiseres] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenvonnis van 5 augustus 1998 heeft de Rechtbank [verweerster] in het principaal appel tot bewijslevering toegelaten. Na enquête en contra-enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 23 juni 1999 het tussen partijen gewezen vonnis vernietigd en, opnieuw beslissende, [verweerster] veroordeeld aan [eiseres] te betalen ƒ 2.814,38 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 27 februari 1996 tot de dag der algehele voldoening, en ƒ 281,44, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 maart 1996 tot de dag der algehele voldoening.
Beide vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen zowel het tussenvonnis als het eindvonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot verwijzing van de zaak naar het Hof 's-Gravenhage.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] is sedert 10 juli 1978 in dienst bij (de rechtsvoorgangster van) [verweerster] in de functie van verkoopster, laatstelijk voor 28 uur per week tegen een salaris van ƒ 1.608,23 bruto per vier weken.
(ii) De chef van [eiseres], T[..], is op 17 oktober 1995 op staande voet ontslagen, nadat [verweerster] een onderzoek door bedrijfsrecherchebureau Hoffmann B.V. had doen uitvoeren.
(iii) [Eiseres] is op 27 februari 1996 door [verweerster] op staande voet ontslagen. Bij brief van dezelfde datum heeft de advocaat van [verweerster] onder meer het volgende aan [eiseres] medegedeeld:
"Hierbij bevestig ik het gesprek in de winkel te 's-Gravenhage op 27 februari 1996 omstreeks 14.30 uur.
(…)
Vervolgens toonde ik u een videoband waarop te zien was dat u omstreeks 13.00 uur een portemonnaie verkoopt, het geld int, de verkoop niet aanslaat op de kassa en het geld wegstopt achter de deur, gelegen achter de kassa, waar uw tas staat.
Om 16.40 uur verkoopt u een rugzak en slaat de contante betaling niet aan op de kassarol van de kassa.
Om circa 17.52 uur haalt u geld uit de kassa voor - zoals later blijkt - grote bekers cola van McDonalds.
(…)
Mede de eerdere incidenten in aanmerking nemende die al in oktober 1995 besproken waren, waarbij cliënte toen al overwoog om tot ontslag op staande voet over te gaan, maar cliënte u uiteindelijk nog het voordeel van de twijfel had gegeven, ondanks aantoonbare verduistering, is cliënte van mening dat ieder vertrouwen ontbreekt.
(…)
Cliënte beschouwt bovengenoemd handelen als dringende redenen voor ontslag op staande voet, dat ik namens cliënte ter plekke heb gegeven, waarbij ik op uw verzoek dit ontslag opgeschreven heb."
(iv) [Eiseres] heeft op 29 februari 1996 de nietigheid ingeroepen van het haar op 27 februari 1996 gegeven ontslag.
(v) Bij beschikking van 2 mei 1996 heeft de kantonrechter te Gouda de arbeidsovereenkomst van partijen - voor zover deze nog bestaat - wegens verandering in de omstandigheden ontbonden.
3.2 In het onderhavige geding heeft [eiseres] gevorderd, samengevat weergegeven, een verklaring voor recht dat het haar gegeven ontslag op staande voet nietig is en dat de arbeidsovereenkomst tot 3 mei 1996 heeft voortgeduurd, met financiële nevenvorderingen. Zij heeft daaraan in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat zij zich nimmer aan diefstal of verduistering van kassagelden heeft schuldig gemaakt, zodat door [verweerster] geen dringende reden is aangevoerd, en voorts, zo [verweerster] de aan het ontslag ten grondslag gelegde dringende reden al zou kunnen bewijzen, dat primair geen sprake is van een voor [verweerster] geldende dringende reden, subsidiair dat [verweerster] deze reden niet onverwijld aan haar heeft medegedeeld. De Kantonrechter heeft laatstvermelde subsidiaire grond juist bevonden en de vordering toegewezen. De Rechtbank heeft het vonnis van de Kantonrechter vernietigd en de vordering, behoudens voor zover zij betreft niet genoten vakantiedagen en vakantietoeslag, afgewezen.
3.3.1 In rov. 5.1 - 5.3 van haar tussenvonnis van 5 augustus 1998 heeft de Rechtbank de vraag onder ogen gezien op welke grond(en) het ontslag berust. Deze overwegingen komen, samengevat weergegeven, op het volgende neer. Onbetwist is dat de "vermeende verduisteringshandeling van [eiseres] op 2 oktober 1995" de directe aanleiding voor het ontslag was. Tussen partijen is in geschil of ook de eerder gebleken feiten mede bepalend waren voor het ontslag. Gelet op de inhoud van de ontslagbrief van 27 februari 1996 en van het met haar op 17 oktober 1995 gevoerde gesprek behoefde [eiseres] in de omstandigheden van het geval geen rekening ermee te houden dat de eerdere incidenten haar nog zouden worden tegengeworpen.
Op grond hiervan komt de Rechtbank met de Kantonrechter tot de slotsom dat uitsluitend de door [verweerster] gestelde verduisteringshandeling op 2 oktober 1995 als reden voor het ontslag moet worden aangemerkt. Aldus heeft de Rechtbank derhalve kennelijk het oordeel van de Kantonrechter in rov. 4.2 van zijn vonnis onderschreven, dat de niet aangeslagen verkoopprijs van een portemonnee als uitsluitende reden voor het ontslag moet worden aangemerkt. Deze op de uitleg van de stukken van het geding berustende slotsom is niet onbegrijpelijk.
3.3.2 Uit het vorenoverwogene volgt dat, anders dan de onderdelen 1a - 1c klaarblijkelijk tot uitgangspunt nemen, het hier niet gaat om een geval waarin een werk-gever het ontslag heeft gegrond op een aan de werknemer medegedeeld feitencomplex waarvan slechts een deel in rechte is komen vast te staan (vgl. HR 7 oktober 1988, nr. 13 305, NJ 1989, 258, rov. 3.5). Voor een onderzoek als door het middel verlangd was derhalve geen plaats, noch in verband met de in de onderdelen 1a en 1b bedoelde "eerdere incidenten" noch in verband met de in de ontslagbrief vermelde andere feiten die zich op 2 oktober 1995 zouden hebben voorgedaan.
De onderdelen zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.4 Onderdeel 2 richt zich tegen rov. 5.5 en 5.6 van het tussenvonnis, waarin de Rechtbank heeft geoordeeld dat [verweerster] de ontslagreden onverwijld heeft medegedeeld en dat zij met voldoende voortvarendheid te werk is gegaan.
Vooropgesteld moet worden dat voor het antwoord op de vraag of een ontslag op staande voet al dan niet onverwijld is gegeven, beslissend is het tijdstip waarop de dringende reden tot dat ontslag ter kennis is gekomen van degene die bevoegd was het ontslag te verlenen. De Rechtbank heeft, als niet gemotiveerd weersproken, vastgesteld dat de directeur van [verweerster] eerst in het weekeinde van 24 en 25 februari 1996 heeft kennisgenomen van de videoband van 2 oktober 1995 waaruit de als ontslagreden gebezigde verduistering bleek, en heeft vervolgens geoordeeld dat door het ontslag op 27 februari 1996 aan het vereiste van onverwijlde mededeling van de reden voor het ontslag is voldaan. Dit oordeel geeft niet blijk van miskenning van voormeld uitgangspunt, ook niet in het licht van de door het onderdeel aangevoerde omstandigheid dat [verweerster] de reden voor het ontslag eerder had kunnen kennen, nu zij de desbetreffende videoband, naar de Rechtbank kennelijk heeft aangenomen, reeds in oktober of november 1995 ter beschikking had. Het kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie voor het overige niet op juistheid worden getoetst en is niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd. Met name behoefde de Rechtbank zich niet van dit oordeel te laten weerhouden door de door [eiseres] naar voren gebrachte omstandigheid dat deze gang van zaken de mogelijkheid van een goed weerwoord aantast, nu met deze omstandigheid rekening kon worden gehouden bij de beoordeling van de vraag of de ontslaggrond voldoende is komen vast te staan.
Het onderdeel faalt derhalve.
3.5 Onderdeel 3 bestrijdt rov. 5.7 van het tussenvonnis en verwijt de Rechtbank te hebben miskend dat het tijdsverloop tussen het op 2 oktober 1995 voorgevallen feit en het ontslag op 27 februari 1996 kan meebrengen dat de voor het ontslag gegeven reden niet als dringend kan worden aangemerkt. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. De Rechtbank heeft de vraag of het tijdsverloop in dit geval het dringende karakter van de ontslagreden aantast niet uit het oog verloren, maar zij heeft die vraag ontkennend beantwoord. Zij heeft immers blijkens de aanhef van haar rov. 5.7 bij haar slotsom dat sprake is van een dringende reden voor ontslag mede in aanmerking genomen haar oordeel dat, gelet op de gang van zaken en de omstandigheid dat zij niet eerder dan op of omstreeks 24 of 25 februari 1996 reden had [eiseres] te verdenken, aan [verweerster] niet kan worden tegengeworpen dat zij het al voorhanden materiaal niet reeds dadelijk op eventuele misdragingen van [eiseres] heeft onderzocht.
3.6 Onderdeel 4 klaagt dat de Rechtbank noch in rov. 5.7 van haar tussenvonnis noch in rov. 8 van haar eindvonnis aandacht heeft besteed aan de persoonlijke omstandigheden van [eiseres], zoals haar leeftijd, de duur van de arbeidsverhouding e.d. Het onderdeel faalt, aangezien [eiseres] noch in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft aangevoerd dat de verduistering, zo deze zou komen vast te staan, gelet op de overige omstandigheden van het geval geen dringende reden zou opleveren. De Rechtbank was niet gehouden ambtshalve te onderzoeken of met betrekking tot [eiseres] omstandigheden bestonden, die tot dit oordeel zouden kunnen leiden.
3.7 In rov. 5.8 en 5.9 van haar tussenvonnis heeft de Rechtbank de vraag onder ogen gezien of de video-opname als bewijsmiddel mag worden gebruikt, welke vraag door [eiseres] ontkennend is beantwoord, omdat volgens haar voor deze inbreuk op haar privacy geen rechtvaardiging bestaat, zodat het bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen moet worden beschouwd. De Rechtbank heeft dit standpunt van [eiseres] verworpen. Hiertegen richten zich de onderdelen 5 en 6.
Onderdeel 5 bestrijdt het oordeel van de Rechtbank met het betoog dat sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op het onder meer door art. 8 EVRM beschermde recht op bescherming van het privé leven. Dienaangaande is van belang dat een concreet vermoeden bestond dat een van de werknemers van [verweerster], T[..], zich schuldig maakte aan strafbare feiten, welk vermoeden, naar de in cassatie niet bestreden vaststelling van de Rechtbank, anders dan met gebruikmaking van een verborgen camera niet zou kunnen worden gestaafd. Nu enerzijds [verweerster] aldus een gerechtvaardigd belang had door middel van een videocamera opnamen te maken, zonder haar werknemers tevoren te waarschuwen, terwijl anderzijds de opnamen slechts de gedragingen van het personeel bij de kassa betroffen, moet worden aangenomen dat, ook indien [verweerster] aldus een inbreuk op het privé leven van [eiseres] zou hebben gemaakt, dit nog niet betekent dat dit bewijsmateriaal in een procedure als de onderhavige niet mag worden gebruikt. Anders dan onderdeel 6 aanvoert, is in dit verband niet van belang dat een verdenking alleen jegens T[..] en niet ook jegens [eiseres] bestond.
De onderdelen zijn derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 327,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 27 april 2001.