ECLI:NL:GHSHE:2017:5799

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
20 december 2017
Zaaknummer
200.181.553_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een woning wegens huurachterstand en aansprakelijkheid voor schade aan inboedel

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van huurders die ontruimd zijn uit hun woning wegens huurachterstand. De huurders, aangeduid als [appellanten c.s.], stellen dat er schade aan hun inboedel is ontstaan tijdens de ontruiming, uitgevoerd door een extern bedrijf. De verhuurder, Stichting Stadlander, wordt aangeklaagd voor deze schade, maar het hof oordeelt dat Stadlander niet aansprakelijk is. De rechters wijzen erop dat de verhuurder niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de fouten van hulppersonen, zoals vastgelegd in artikel 6:76 BW, en ook niet voor fouten van niet-ondergeschikten volgens artikel 6:171 BW. Het hof bevestigt dat de huurders zelf verantwoordelijk waren voor het ontruimen van de woning en dat zij niet hebben voldaan aan hun verplichtingen, wat de verhuurder in een positie bracht om de ontruiming uit te laten voeren. De huurders vorderen een schadevergoeding van in totaal € 100.000, maar het hof wijst deze vorderingen af, omdat de schade niet voldoende is onderbouwd en de aansprakelijkheid van de verhuurder niet kan worden vastgesteld. De uitspraak van de kantonrechter wordt bekrachtigd, en de huurders worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.181.553/01
arrest van 19 december 2017
in de zaak van

1.[appellant] ,2. [appellante] ,beiden wonende te [woonplaats] ,

appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. R. Delgado te Hoogvliet Rotterdam,
tegen
Stichting Stadlander,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan de duiden als Stadlander,
advocaat: mr. H.M. Kruitwagen te Arnhem,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 26 januari 2016 en 11 juli 2017 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, onder zaaknummer 4018798 en rolnummer 15-1756 gewezen vonnis van 15 juli 2015.

8.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 11 juli 2017;
  • de akte na tussenarrest van Stadlander van 29 augustus 2017 met vijf producties (nr. 15 tot en met 19);
  • de antwoordakte na tussenarrest van [appellanten c.s.] van 26 september 2017 met twee producties (prod. Q en prod. R).
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
Bij doorneming van de processtukken heeft het hof vastgesteld dat het proces-verbaal van de comparitie na aanbrengen , gehouden op 11 mei 2016 (en van welk proces-verbaal partijen kopie hebben ontvangen), per abuis niet door de zittingsgriffier was getekend. Het hof heeft die griffier het proces-verbaal alsnog laten tekenen.

9.De verdere beoordeling

In principaal en incidenteel hoger beroep
9.1.1.
Bij het tussenarrest van 11 juli 2017 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor een akte aan de zijde van Stadlander. Het hof heeft Stadlander opgedragen om bij die akte:
  • de algemene voorwaarden van 1 juli 2004 over te leggen;
  • toe te lichten vanaf welk moment de algemene voorwaarden die zij als productie 1 bij de conclusie van antwoord heeft overgelegd, ten name van Stadlander werden gehanteerd;
  • zich uit te laten over de vraag of en hoe zij wil aantonen dat de algemene voorwaarden die zij als productie 1 bij de conclusie van antwoord heeft overgelegd, van toepassing zijn;
  • aan te geven in hoeverre – voor zover relevant – de beide sets van voorwaarden van elkaar verschillen en wat de invloed daarvan is voor de beslissing van de onderhavige zaak.
Het hof heeft Feijen opgedragen om bij de door hem te nemen antwoordakte:
  • zijn versie van de voorwaarden uit 2004 over te leggen;
  • desgewenst te reageren op de akte van Stadlander;
  • aan te geven in hoeverre – voor zover relevant – de beide sets van voorwaarden van elkaar verschillen en wat de invloed daarvan is voor de beslissing van de onderhavige zaak.
9.1.2.
Beide partijen hebben vervolgens de Algemene Huurvoorwaarden van Wonen West Brabant van 1 juli 2004 overgelegd. Het hof zal die Algemene Huurvoorwaarden hierna aanduiden als de AV WWB 2004. Ook hebben beide partijen zich in de door hen genomen akten uitgelaten over de door het hof genoemde kwesties.
9.1.3.
Het hof zal op basis van de door partijen verstrekte gegevens en ingenomen stellingen nader oordelen over de door de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep aan de orde gestelde vorderingen in conventie en in reconventie. Eerst zal het hof die vorderingen, meer gespecificeerd dan in het tussenarrest, weergeven.
9.1.4.
[appellanten c.s.] vorderen in deze procedure in conventie veroordeling van Stadlander tot betaling van een hoofdsom van € 100.000,--.
Volgens de stellingen in de inleidende dagvaarding is het gevorderde bedrag opgebouwd uit de navolgende deelvorderingen (letteraanduiding door het hof toegevoegd):
  • A. € 26.582,08 ter zake beschadigde inboedelgoederen;
  • B. € 14.226,72 ter zake vermiste contanten en sieraden;
  • C. € 7.016,-- ter zake vermiste inboedelgoederen;
  • D. € 17.713,63 ter zake de door [appellant] in de keuken aangebrachte woningverbeteringen (welke deelvordering nadien is verminderd, zie rov. 9.1.5 van dit arrest);
  • E. € 19.050,-- ter zake de in rest van de woning aangebrachte woningverbeteringen (waaronder begrepen verbeteringen aan de keuken, zie rov. 9.1.5 van dit arrest);
  • F. € 25.000,-- ter zake immateriële schadevergoeding.
De deelvorderingen A, B en C leveren tezamen het in punt 12 van de inleidende dagvaarding ter zake materiële schade genoemde bedrag van € 47.824,80 op. De posten D en E leveren tezamen (afgerond op hele euro’s) het in punt 12 van de inleidende dagvaarding ter zake ongerechtvaardigde verrijking genoemde bedrag van € 36.763,-- op. Het hof constateert dat de posten A tot en met F (niet afgerond op hele euro’s) tezamen € 109.588,43 belopen. Hoe [appellanten c.s.] in de inleidende dagvaarding tot het gevorderde totaalbedrag van € 100.000,-- zijn gekomen, is het hof niet duidelijk.
9.1.5.
Bij memorie van grieven sub 28 hebben [appellanten c.s.] hun vordering ter zake post D verminderd tot een bedrag van € 14.548,63. Ter zake de badkamer noemen [appellanten c.s.] daar een bedrag van € 13.220,-- dat naar het hof begrijpt onderdeel uitmaakt van post E. Bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep sub 13 hebben [appellanten c.s.] hun vordering ter zake post D nogmaals verminderd, ditmaal tot een bedrag van € 13.997,63.
9.1.6.
In reconventie vordert Stadlander veroordeling van [appellanten c.s.] tot betaling van een hoofdsom van € 9.354,13. Dit bedrag heeft volgens alinea 84 van de conclusie van eis in reconventie betrekking op de kosten van het ontruimen en schoonmaken van de woning alsmede op de verwijdering van door [appellanten c.s.] aangebrachte woningaanpassingen.
Grief 1 in principaal hoger beroep: de grondslag van de vorderingen A, B en C in conventie
9.2.1.
Grief 1 in principaal hoger beroep is gericht tegen de wijze waarop de kantonrechter de grondslag van de vorderingen A, B en C heeft weergegeven in rov. 3.3 van het vonnis (onrechtmatig handelen dan wel tekortschieten als zaakwaarnemer). Door middel van de grief maken [appellanten c.s.] duidelijk dat zij deze vorderingen ook baseren op de stelling dat Stadlander tekort geschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst.
9.2.2.
Het hof heeft deze grief verworpen in rov. 6.2 van het tussenarrest van 11 juli 2017, omdat het feit dat de kantonrechter deze grondslag van de vordering niet heeft weergegeven in rov. 3.3 van het vonnis, op zichzelf niet leidt tot de conclusie dat de vorderingen A, B en C hadden moeten worden toegewezen. Het hof zal naar aanleiding van grief 4 in principaal hoger beroep nader oordelen over de vorderingen A, B en C, en daarbij de stelling van [appellanten c.s.] betrekken dat Stadlander tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst.
9.2.3.
Uit de toelichting op grief 1 blijkt dat [appellanten c.s.] hun stelling dat Stadlander tekort geschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst, ook ten grondslag leggen aan de vorderingen D en E. Het hof zal naar aanleiding van de grief 5 in principaal hoger beroep nader oordelen over die vorderingen, en daarbij de stelling van [appellanten c.s.] betrekken dat Stadlander tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst.
9.2.4.
Grief 1 in principaal hoger beroep voert dus op zichzelf niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
Grief 3 in principaal hoger beroep: de algemene voorwaarden
9.3.1.
De kantonrechter heeft in de rechtsoverwegingen 3.8 en 3.9 van het bestreden vonnis geoordeeld dat de Algemene Huurvoorwaarden van Stadlander, waarvan Stadlander een kopie heeft overgelegd als productie 1 bij de conclusie van antwoord, van toepassing zijn op de huurovereenkomst. Het hof zal die Algemene Huurvoorwaarden hierna aanduiden als de AVS 2011.
9.3.2.
[appellanten c.s.] zijn met grief 3 in principaal hoger beroep tegen dat oordeel opgekomen. In de toelichting op de grief hebben zij niet het oordeel van de kantonrechter bestreden dat er algemene voorwaarden van toepassing zijn verklaard op de huurovereenkomst. Dat er algemene voorwaarden van toepassing zijn, is overigens ook uitdrukkelijk bepaald in artikel 7 van de huurovereenkomst.
9.3.3.
[appellanten c.s.] hebben in de toelichting op de grief ook niet de overweging van de kantonrechter bestreden dat zij door middel van het plaatsen van een afzonderlijke handtekening op de huurovereenkomst voor de ontvangst van die algemene voorwaarden hebben getekend. De ondertekende huurovereenkomst levert er tussen partijen dwingend bewijs van op dat er algemene voorwaarden aan [appellanten c.s.] ter hand zijn gesteld. [appellanten c.s.] hebben in de toelichting op de grief niet aangevoerd dat aan hen, in weerwil van de speciaal daarvoor geplaatste handtekening, geen algemene voorwaarden ter hand zijn gesteld. In hoger beroep staat dus vast dat aan [appellanten c.s.] algemene voorwaarden ter hand zijn gesteld. Een beroep op vernietiging van (bepalingen van) de algemene voorwaarden op de voet van artikel 6:233 sub b BW wegens het niet ter hand stellen daarvan hebben [appellanten c.s.] in de toelichting op hun grief niet gedaan.
9.3.4.
Het geschilpunt dat door grief 3 aan de orde gesteld wordt, betreft de vraag welke algemene voorwaarden ter hand zijn gesteld en dus van toepassing zijn: betreft dat de AVS 2011 of de AV WWB 2004? Bij de beoordeling van dat geschilpunt is van belang dat Wonen West Brabant tot 1 januari 2011 de statutaire- en handelsnaam van Stadlander was. Stadlander heeft in haar akte na tussenarrest gesteld dat zij met ingang van 1 januari 2011 haar nieuwe naam is gaan voeren op haar briefpapier, contractstukken, gebouwen, bedrijfskleding en dergelijke, en dat zij ook met ingang van die datum uitsluitend nog de AVS 2011 heeft gehanteerd. Volgens Stadlander zijn de op haar kantoren voorheen nog aanwezige papieren versies van de AV WWB 2004 omstreeks 1 januari 2011 vernietigd en is het uitgesloten dat bij ondertekening van de huurovereenkomst met [appellanten c.s.] op 18 mei 2011 nog de AV WWB 2004 zijn meegegeven. Dat in artikel 7.1 van de huurovereenkomst staat dat op de huurovereenkomst ‘de Algemene Huurvoorwaarden zelfstandige woonruimte d.d. 1 juli 2004 van verhuurder’ van toepassing zijn terwijl de AVS 2011 pas kort voor 1 januari 2011 zijn vastgelegd, is volgens Stadlander alleen te verklaren door het feit dat deze passage kennelijk ten onrechte nog niet was aangepast in mei 2011.
9.3.5.
[appellanten c.s.] hebben naar het oordeel van het hof dit betoog van Stadlander in hun antwoordakte na tussenarrest onvoldoende gemotiveerd betwist. [appellanten c.s.] hebben weliswaar bij hun antwoordakte een kopie van de AV WWB 2004 overgelegd, maar niet gesteld hoe en op welk moment zij de beschikking hebben gekregen over deze algemene voorwaarden (die zij eerder nog niet in het geding hebben gebracht en in het geding in eerste aanleg in het geheel niet hebben genoemd). Zij laten de mogelijkheid open dat de AV WWB 2004 niet bij het aangaan van de huurovereenkomst aan hen zijn overhandigd maar dat zij daarover zelf op een later moment op andere wijze de beschikking hebben gekregen. [appellanten c.s.] hebben voorts geen duidelijk standpunt ingenomen over de vraag welke set algemene voorwaarden aan hen is overhandigd bij het aangaan van de huurovereenkomst. Daarmee hebben zij het gemotiveerde betoog van Stadlander, dat dit alleen de AVS 2011 kunnen zijn geweest, niet voldoende bestreden.
9.3.6.
Dat in de huurovereenkomst wordt verwezen naar ‘de Algemene Huurvoorwaarden zelfstandige woonruimte d.d. 1 juli 2004 van verhuurder’, voert niet tot een ander oordeel. Deze verwijzing staat niet in de weg aan de toepasselijkheid van de AVS 2011, omdat op de AVS 2011 in het geheel geen datum van het opstellen van deze algemene voorwaarden of een datum van inwerkingtreding is genoemd. Daar komt bij dat op diverse plaatsen in de tekst van de AVS 2011 aanwijzingen te vinden zijn voor de veronderstelling dat de tekst zelf (anders dan de benaming van de verhuurder) inderdaad van op of omstreeks 1 juli 2004 dateert. Zo wordt in artikel 13.2 van de AVS 2011 verwezen naar het prijspeil van 1 januari 2004, en in artikel 15 naar het niveau 2003, te indexeren volgens de CBS Consumptieprijsindex. Bij deze stand van zaken mochten beide partijen over en weer er redelijkerwijs op vertrouwen dat de AVS 2011, die bij het aangaan van de overeenkomst aan [appellanten c.s.] zijn overhandigd, de op de huurovereenkomst toepasselijke algemene voorwaarden zijn die in de huurovereenkomst zijn aangeduid als ‘de Algemene Huurvoorwaarden zelfstandige woonruimte d.d. 1 juli 2004 van verhuurder’.
9.3.7.
Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 3.
Grief 4 in principaal hoger beroep: de vorderingen A, B en C in conventie
9.4.1.
De kantonrechter heeft de vorderingen A, B en C in conventie, ter zake beschadigde en vermiste zaken, afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat uit artikel 6.11 van de AVS 2011 volgt dat:
  • Stadlander niet gehouden was onderdelen van de te ontruimen inboedel voor [appellanten c.s.] te bewaren;
  • Stadlander niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de gestelde schade ter zake beweerdelijk beschadigde en vermiste zaken.
De kantonrechter heeft de stelling van [appellanten c.s.] dat de bepaling onredelijk bezwarend is en om die reden vernietigd moet worden, verworpen (rov. 3.11).
9.4.2.
[appellanten c.s.] zijn met grief 4 in principaal hoger beroep tegen deze overweging opgekomen. In de toelichting op de grief hebben zij aangevoerd dat artikel 6.11 van de AVS 2011 onredelijk bezwarend is en om die reden vernietigd moet worden.
9.4.3.
Artikel 6.11 van de AVS 2011 luidt als volgt:
‘Als het huurrecht van de huurder door tussenkomst van de rechter is beëindigd en de ontruiming van de woning bij vonnis is toegewezen, dient huurder minstens een dag voor de aangezegde ontruiming zelf voor verwijdering van de inboedel zorg te dragen. Als huurder hiermee in gebreke blijft, zal de verhuurder op kosten van huurder voor het ontruimen van de woning zorgdragen. Door ondertekening van de huurovereenkomst wordt de verhuurder in het onderhavige geval beschikkingsbevoegd ten aanzien van de inboedel. Door deze beschikkingsbevoegdheid is verhuurder gerechtigd de inboedel bij ontruiming direct te vernietigen, zonder dat huurder enig recht heeft op schadevergoeding of anderszins en verhuurder aansprakelijk kan worden gesteld.’
[appellanten c.s.] hebben niet de stelling van Stadlander betwist dat uit de tekst van deze bepaling niet alleen volgt dat Stadlander niet aansprakelijk is voor vernietigde inboedel, maar ook dat Stadlander niet aansprakelijk is voor vermiste of beschadigde inboedel. Nu beide partijen daarvan uitgaan, strekt dit ook voor het hof tot uitgangspunt.
9.4.4.
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of het beding onredelijk bezwarend is. Ook indien dat het geval zou zijn en het beding om die reden vernietigd zou worden, voert dat niet tot aansprakelijkheid van Stadlander voor de door [appellanten c.s.] ter zake de vorderingen A, B en C gestelde schade. Het hof overweegt daartoe het volgende.
9.4.5.
De onderhavige ontruiming van de woning en in samenhang daarmee uitgevoerde opslag van de inboedel, betreft geen reguliere verhuizing. Het gaat om een ontruiming van een huurwoning op grond van een rechterlijk vonnis. [appellanten c.s.] zijn tot die ontruiming veroordeeld omdat zij een substantiële huurachterstand hebben laten ontstaan. [appellanten c.s.] hebben geen rechtsmiddelen aangewend tegen het vonnis van 17 juli 2013, waarbij zij tot ontruiming van de huurwoning zijn veroordeeld. De veroordeling heeft tussen partijen dus kracht van gewijsde gekregen. In dit hoger beroep staat daarom vast dat [appellanten c.s.] verplicht waren om de woning te ontruimen. [appellanten c.s.] hebben dat ook niet voldoende gemotiveerd bestreden.
9.4.6.
In dit hoger beroep moet er voorts van worden uitgegaan dat het exploot van 29 juli 2013, waarbij het vonnis van 17 juli 2013 aan [appellanten c.s.] is betekend en waarbij zij zijn gesommeerd om de woning binnen twee weken na die datum te ontruimen, hen heeft bereikt en dat, voor zover zij van dat exploot geen kennis hebben genomen, dat voor hun risico moet blijven (zie het niet bestreden deel van rov. 3.6 van het bestreden vonnis en zie rov. 6.5.4 van het tussenarrest van 11 juli 2017). In dit exploot is aan [appellanten c.s.] duidelijk gemaakt dat zij binnen de gestelde termijn tot ontruiming van de woning dienden over te gaan en dat, indien zij niet aan die verplichting zouden voldoen, Stadlander de woning op hun kosten zou laten ontruimen. Het heeft [appellanten c.s.] naar het oordeel van het hof redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat Stadlander er geen prijs op stelt dat zij door (voormalige) huurders, die hun plicht om de woning te ontruimen niet nakomen, tot het treffen van deze maatregelen en het voorschieten van de kosten daarvan wordt genoodzaakt. Het heeft [appellanten c.s.] , mede gelet op de tekst van de toepasselijke algemene voorwaarden, evenzeer duidelijk moeten zijn dat Stadlander niet genegen was enige aansprakelijkheid te aanvaarden voor eventuele schade die bij deze ontruiming aan de zaken van [appellanten c.s.] zou ontstaan. De ontruiming van de woning was immers een taak die [appellanten c.s.] zelf hadden moeten vervullen en door dat achterwege te laten hebben [appellanten c.s.] Stadlander genoodzaakt om tegen haar zin de ontruiming zelf te laten uitvoeren.
9.4.7.
Dat Stadlander daarbij geen aansprakelijkheid wilde aanvaarden, is bovendien expliciet duidelijk gemaakt aan [appellanten c.s.] in het exploot 19 augustus 2013, waarin aan [appellanten c.s.] onder meer is aangezegd:
‘dat rekwirante in geval van daadwerkelijke ontruiming van het gehuurde uitdrukkelijk niet als zaakwaarnemer van gerekwireerden zal optreden;
dat rekwirante alleen dan roerende zaken op kosten van gerekwireerde zal opslaan die geschikt worden geacht voor opslag ter beoordeling aan vertegenwoordiger(s) van rekwirante en/of de vertegenwoordiger van de onderneming waar de roerende zaken zullen worden opgeslagen – gedurende een periode van maximaal 13 weken, wanneer dat ter voldoening aan de aan haar in de gemeentelijk APV en jurisprudentie opgelegde talen wordt verlangd;
dat alle, in het gehuurde aanwezige, overige roerende zaken, die ingevolge het hiervoor gestelde niet worden opgeslagen, direct en op kosten van gerekwireerden, naar de gemeentelijke vuilstort zullen worden afgevoerd;
dat rekwirante uitdrukkelijk elke aansprakelijkheid afwijst voor eventuele schade die tijdens of na ontruiming ontstaat aan roerende zaken van gerekwireerden, die door gerekwireerden voor de aangezegde datum van ontruiming niet zelf uit het gehuurde werden verwijderd;’.
In dit exploot heeft Stadlander aan [appellanten c.s.] nog de mogelijkheid geboden om in overleg te treden over een ander tijdstip van ontruiming maar [appellanten c.s.] hebben daarover op 19 augustus 2013 geen contact meer opgenomen met Stadlander. Dat Stadlander op het moment van aanvang van de ontruiming niet bereid was de ontruiming alsnog uit te stellen, kan haar niet worden verweten.
9.4.8.
Het voorgaande neemt niet weg dat Stadlander gehouden was om jegens [appellanten c.s.] niet te handelen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamd. Dat brengt mee dat Stadlander de ontruiming bijvoorbeeld niet mocht laten uitvoeren door een bedrijf waarvan zij op voorhand wist of had moeten begrijpen dat het bij de uitvoering van de ontruiming onzorgvuldig zou optreden, onnodige schade zou toebrengen aan de zaken van [appellanten c.s.] en/of waardevolle zaken van [appellanten c.s.] zou ontvreemden. Dat Stadlander in strijd met deze zorgvuldigheidsverplichting heeft gehandeld is echter niet gesteld, of in elk geval onvoldoende onderbouwd. Stadlander heeft bij conclusie van antwoord sub 25 gesteld dat de firma die de ontruiming heeft uitgevoerd ( [bedrijfsdiensten] Bedrijfsdiensten B.V., hierna aan te duiden als [bedrijfsdiensten] ) een professionele onderneming is met kennis over en ervaring met ontruimingen, die in de betreffende regio regelmatig ontruimingen, schoonmaak van ontruimde woningen en opslag van inboedel uitvoert in opdracht van deurwaarders en woningbouwcorporaties. [appellanten c.s.] hebben dat niet gemotiveerd betwist. Bij deze stand van zaken kan niet worden geoordeeld dat Stadlander onzorgvuldig heeft gehandeld door ook de onderhavige ontruiming op kosten van [appellanten c.s.] te laten uitvoeren door de genoemde firma.
9.4.9.
Hetgeen [appellanten c.s.] aan hun vorderingen A, B en C ten grondslag hebben gelegd, komt er in essentie op neer dat zij Stadlander aansprakelijk achten voor handelingen van [bedrijfsdiensten] . Stadlander heeft niet alleen betwist dat die gestelde handelingen (het door onzorgvuldig ontruimen veroorzaken van schade en het ontvreemden of weggooien van zaken) hebben plaatsgevonden, maar ook aangevoerd dat zij, door de firma [bedrijfsdiensten] in te schakelen, niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat zij reeds om die reden niet aansprakelijk is. Tegenover dit verweer hebben [appellanten c.s.] naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat eventueel onzorgvuldig handelen van [bedrijfsdiensten] , indien dat al heeft plaatsgevonden, door [appellanten c.s.] aan Stadlander als grond voor aansprakelijkheid kan worden tegengeworpen. Dat Stadlander de ontruiming van de woning uiteindelijk op kosten van [appellanten c.s.] hebben moeten laten uitvoeren omdat [appellanten c.s.] tekortschoten in de nakoming van hun verplichting de woning zelf te ontruimen, brengt juist mee dat eventuele tekortkomingen van het bedrijf dat de ontruiming en opslag heeft uitgevoerd, door [appellanten c.s.] niet als tekortkoming aan Stadlander kunnen worden tegengeworpen. Toen Stadlander de ontruiming liet uitvoeren, was zij immers niet bezig met de nakoming van een contractuele verbintenis die zij op grond van de huurovereenkomst jegens [appellanten c.s.] had. Integendeel. Stadlander was bezig om op basis van het vonnis van 17 juli 2013 op kosten van [appellanten c.s.] datgene te laten verrichten, wat [appellanten c.s.] ten onrechte hadden nagelaten. Hetgeen in artikel 6:76 BW is bepaald over de aansprakelijkheid voor hulppersonen is daarom niet van toepassing.
9.4.10.
Ook hetgeen artikel 6:171 BW is bepaald over de aansprakelijkheid voor fouten bij werkzaamheden die door een niet ondergeschikte in opdracht van een ander ter uitoefening van diens bedrijf zijn verricht, kan in dit geval geen grondslag opleveren om eventuele fouten die [bedrijfsdiensten] heeft gemaakt, aan Stadlander toe te rekenen. De in dit wetsartikel neergelegde maatstaf ‘ter uitoefening van diens bedrijf’ moet volgens vaste rechtspraak niet te ruim worden uitgelegd (zie onder meer HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD7395 en hof ’s‑Hertogenbosch 26 februari 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ2823). Uit hetgeen door [appellanten c.s.] is aangevoerd, kan niet worden afgeleid dat [bedrijfsdiensten] de werkzaamheden heeft uitgevoerd ‘ter uitoefening van’ het bedrijf van Stadlander. Het gaat om werkzaamheden die in beginsel niet tot de bedrijfsuitoefening van Stadlander behoren en die [appellanten c.s.] zelf hadden moeten laten uitvoeren. Stadlander heeft ook duidelijk gemaakt aan [appellanten c.s.] dat, indien [appellanten c.s.] de woning zelf niet zouden ontruimen, Stadlander dit op hun kosten door een derde zou laten uitvoeren. Voor [appellanten c.s.] moet naar het oordeel van het hof redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat de ontruiming niet door Stadlander zelf maar door een van Stadlander losstaande derde werd uitgevoerd, waarbij die derde de werkzaamheden ging verrichten die [appellanten c.s.] zelf hadden moeten uitvoeren.
9.4.11.
Het voorgaande brengt mee dat Stadlander niet aansprakelijk kan worden geacht voor de door [appellanten c.s.] gestelde beschadigingen en vermissingen. Een onrechtmatige daad van Stadlander, een tekortkoming van Stadlander in de nakoming van de huurovereenkomst of een andere grondslag die de toewijzing van de vorderingen A, B of C kan dragen is niet te baseren op hetgeen [appellanten c.s.] hebben aangevoerd. Dat brengt mee dat in het midden kan blijven of artikel 6.11 van de AVS 2011 onredelijk bezwarend is. Stadlander heeft terecht betoogd dat de vorderingen A, B en C ook niet toewijsbaar zouden zijn indien dat beding zou worden vernietigd en om die reden niet tussen partijen zou gelden.
9.4.12.
Grief 4 in principaal hoger beroep kan om bovenstaande redenen geen doel treffen.
De grieven 2 en 5 in principaal hoger beroep: de vorderingen D en E in conventie
9.5.1.
Aan hun vordering ter zake de posten D en E hebben [appellanten c.s.] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellanten c.s.] hebben in de huurwoning een aantal woningverbeteringen aangebracht, te weten in de keuken, in de badkamer en op de vloeren van de woning. Door de voor hen onverwachte ontruiming hebben zij niet meer de gelegenheid gekregen deze verbeteringen te demonteren en mee te nemen. Stadlander heeft na de ontruiming nog toegezegd dat [appellanten c.s.] de spullen zouden terugkrijgen en/of daarvoor een vergoeding zouden ontvangen, maar Stadlander is die toezegging niet nagekomen. [appellanten c.s.] hebben met betrekking tot de woningverbeteringen een aanspraak op Stadlander uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking.
9.5.2.
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen en daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
  • De stelling van [appellanten c.s.] dat zij geen gelegenheid hebben gehad de zelf aangebrachte voorzieningen (hof: hierna aan te duiden als ZAV) te verwijderen, treft geen doel. Er moet vanuit worden gegaan dat [appellanten c.s.] de voor hen bestemde exploten hebben ontvangen en dus wisten of hadden kunnen weten dat er een veroordeling tot ontruiming van de woning was uitgesproken en dat de woning daarom ontruimd moest worden (rov. 3.6).
  • [appellanten c.s.] hebben de ZAV aangebracht zonder de daarvoor benodigde toestemming van Stadlander. De vordering van [appellanten c.s.] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking ter zake de ZAV is bij deze stand van zaken niet toewijsbaar (rov. 3.13).
9.5.3.
[appellanten c.s.] zijn met grief 2 opgekomen tegen de verwerping van hun stelling dat zij geen gelegenheid hebben gehad de ZAV te verwijderen. Het hof heeft die grief verworpen in rov. 6.5.4 van het tussenarrest.
9.5.4.
[appellanten c.s.] zijn met grief 5 opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellanten c.s.] de ZAV zonder toestemming van Stadlander hebben aangebracht. In de toelichting op de grief hebben [appellanten c.s.] aangevoerd dat zij toestemming van Stadlander hebben gekregen om de ZAV aan te brengen.
9.5.5.
Stadlander heeft aangevoerd dat huurders ingevolge artikel 9.1 van de AVS 2011 (en overigens ook volgens artikel 7:215 lid 1 BW) vooraf schriftelijke toestemming van Stadlander nodig hebben voor het aanbrengen van ZAV die niet zonder noemenswaardige kosten weer ongedaan kunnen worden gemaakt. Volgens Stadlander heeft zij aan [appellanten c.s.] nimmer toestemming verleend, niet schriftelijk en niet mondeling, voor het aanbrengen van de ZAV.
9.5.6.
Dit verweer van Stadlander slaagt. Het hof heeft in het voorgaande naar aanleiding van grief 3 al geoordeeld dat de AVS 2011 van toepassing zijn. Overigens bevat artikel 10.1 van de AV WWB 2004 een vergelijkbare bepaling zodat ook indien van toepasselijkheid van die algemene voorwaarden zou worden uitgegaan, voorafgaande schriftelijke toestemming vereist is voor het aanbrengen van ZAV die niet zonder noemenswaardige kosten weer ongedaan kunnen worden gemaakt. Indien geen algemene voorwaarden toepasselijk zouden zijn geweest, zou overigens hetzelfde hebben gegolden op grond van artikel 7:215 lid 1 BW. [appellanten c.s.] hebben onvoldoende betwist dat de onderhavige ZAV niet zonder noemenswaardige kosten verwijderd konden worden. Dat brengt mee dat schriftelijke toestemming van Stadlander voor het aanbrengen van de ZAV vereist was. Vast staat dat die schriftelijke toestemming niet is verleend. Overigens hebben [appellanten c.s.] hun stelling dat mondelinge toestemming is verleend, onvoldoende feitelijk onderbouwd, nu zij in het geheel niet hebben gesteld wanneer, door wie en in welke bewoordingen die toestemming zou zijn verleend, en op dat punt evenmin een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod hebben gedaan. Het hof concludeert dat de ZAV ten onrechte zonder toestemming van Stadlander zijn aangebracht. In zoverre verwerpt het hof grief 5 in principaal hoger beroep.
9.5.7.
[appellanten c.s.] heeft in de toelichting op de grieven 2 en 5 voorts aangevoerd dat Stadlander in de gegeven omstandigheden gehouden is om de door hen gevorderde bedragen uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking ter zake de in de woning achtergebleven ZAV aan hen te vergoeden.
9.5.8.
Het hof stelt dienaangaande voorop dat de huurder ingevolge artikel 7:216 lid 3 BW
ter zake van geoorloofde veranderingen en toevoegingen die na het einde van de huurovereenkomst niet ongedaan worden gemaakt, vergoeding kan vorderen voor zover artikel 212 van Boek 6 dat toestaat. In dit geval kunnen de ZAV om de hierboven gegeven redenen niet worden betiteld als geoorloofde veranderingen en toevoegingen. Artikel 7:216 lid 3 BW is dus niet van toepassing, want de ZAV zijn niet geoorloofd in de zin van dat artikel. Reeds om deze reden zijn de vorderingen D en E in conventie niet op de grondslag ongerechtvaardigde verrijking toewijsbaar.
9.5.9.
Ook indien de vorderingen D en E, hoewel het ongeoorloofde veranderingen en toevoegingen betreft en in zoverre niet is voldaan aan artikel 7:216 lid 3 BW, desondanks getoetst zouden worden aan de maatstaven van artikel 6:212 BW, zouden deze vorderingen niet op die laatstgenoemde grondslag toewijsbaar zijn. [appellanten c.s.] hebben immers tegenover de gemotiveerde betwisting door Stadlander niet voldoende onderbouwd dat Stadlander door die ZAV is verrijkt en daar daadwerkelijk profijt van heeft gehad. Stadlander heeft voldoende onderbouwd dat zij er als verhuurder van niet geliberaliseerde woonruimte geen belang bij heeft dat haar huurwoningen door huurders worden voorzien van zaken als een airco en een sauna.
9.5.10.
Dat Stadlander [appellanten c.s.] op de dag van de ontruiming niet alsnog gelegenheid heeft gegeven de voorzieningen zelf te verwijderen, voert niet tot een ander oordeel. Stadlander was niet gehouden [appellanten c.s.] op dat moment nog die gelegenheid te bieden.
9.5.11.
[appellanten c.s.] hebben voorts onvoldoende onderbouwd dat Stadlander aan hen op de dag van de ontruiming of kort nadien nog onvoorwaardelijk en bindend hebben toegezegd dat zij een vergoeding voor de in de woning achtergelaten ZAV zouden ontvangen. Hooguit is uit de stellingen af te leiden dat door een medewerker van Stadlander aan [appellanten c.s.] is gezegd dat zij om een vergoeding zouden kunnen verzoeken. Daarmee is in het geheel niet gezegd dat Stadlander zich ertoe heeft verbonden een dergelijk verzoek in te willigen.
9.5.12.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat de vorderingen D en E in conventie niet toewijsbaar zijn, ook niet op grondslagen als onrechtmatig handelen of enige tekortkoming van Stadlander in de nakoming van de huurovereenkomst of van andere afspraken. De grieven 2 en 5 treffen dus geen doel.
9.5.13.
Bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep hebben [appellanten c.s.] nog een betoog gehouden over een aanbod dat zij op de dag van de ontruiming zouden hebben gedaan om de totale huurschuld af te lossen. Dit betoog moet worden opgevat als een nieuwe grief in principaal hoger beroep. Die grief is in strijd met de in artikel 347 Rv neergelegde tweeconclusie-regel te laat, immers niet meteen in de memorie van grieven in principaal hoger beroep, naar voren gebracht. Reeds om die reden kan het betoog [appellanten c.s.] niet baten. Bovendien was Stadlander niet gehouden om op dit aanbod, als het was gedaan, in te gaan. De tekortkomingen uit het verleden, ter zake waarvan de ontbinding van de huurovereenkomst was uitgesproken, worden er immers niet door ongedaan gemaakt.
Grief 6 in principaal hoger beroep: vordering F in conventie
9.6.
Grief 6 is gericht tegen de afwijzing van vordering F (immateriële schade). Het hof heeft in het tussenarrest van 11 juli 2017 al geoordeeld dat deze vordering niet toewijsbaar is en dat grief 6 geen doel treft. Vordering F hoeft dus niet nader besproken te worden.
Grief 7 in principaal hoger beroep: de algemene voorwaarden met betrekking tot het geschil in reconventie
9.7.1.
De kantonrechter heeft, alvorens in rov. 3.19 van het bestreden vonnis de vorderingen van Stadlander in reconventie te beoordelen, in rov. 3.17 van het vonnis het volgende overwogen:
‘Zoals reeds in conventie is overwogen, treffen de verweren van [appellant] met betrekking tot het niet overeengekomen zijn van de algemene voorwaarden geen doel. Deze verweren behoeven ten aanzien van de reconventionele vordering dan ook geen behandeling.’
[appellanten c.s.] zijn tegen deze overweging opgekomen met grief 7 in principaal hoger beroep.
9.7.2.
Het hof verwerpt deze grief. Uit hetgeen het hof in het voorgaande ten aanzien van grief 3 heeft overwogen, volgt dat de AVS 2011 van toepassing zijn op de huurovereenkomst. Uit de stellingen van [appellanten c.s.] is voorts niet af te leiden dat en waarom de voor het geding in reconventie relevante bepalingen in de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend zijn. Ook voor het overige kan grief 7, mede gelet op hetgeen het hof in rov. 6.7 van het tussenarrest van 11 juli 2017 over grief 8 heeft overwogen, geen doel treffen.
Grief 8 in principaal hoger beroep: de in reconventie toegewezen schoonmaakkosten
9.8.
De kantonrechter heeft [appellanten c.s.] in reconventie veroordeeld om aan Stadlander € 477,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 13 mei 2015, voor de kosten van het schoonmaken van de woning na de ontruiming. [appellanten c.s.] zijn met grief 8 in principaal hoger beroep opgekomen tegen deze veroordeling. Het hof heeft deze grief verworpen in rov. 6.7 van het tussenarrest van 11 juli 2017.
Grief 9 in principaal hoger beroep: geen zelfstandige betekenis
9.9.
Grief 9 in principaal hoger beroep heeft gelet op de op die grief gegeven toelichting geen zelfstandige betekenis en hoeft daarom, zoals het hof in rov. 6.8 van het tussenarrest al heeft vastgesteld, niet afzonderlijk besproken te worden.
Conclusie in principaal hoger beroep
9.10.
Het principaal hoger beroep heeft geen doel getroffen. Het hof zal het besteden vonnis daarom bekrachtigen, voor zover gewezen in conventie. Het hof zal [appellanten c.s.] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het principaal hoger beroep, vermeerderd met wettelijke rente en met nakosten zoals gevorderd.
De grief in incidenteel hoger beroep, de afgewezen onderdelen van de vordering in reconventie
9.11.1.
Stadlander vordert in reconventie veroordeling van [appellanten c.s.] tot betaling van € 9.354,13. Dit bedrag heeft volgens alinea 84 van de conclusie van eis in reconventie betrekking op de kosten van het ontruimen en schoonmaken van de woning alsmede op de verwijdering van door [appellanten c.s.] aangebrachte woningaanpassingen. De kantonrechter heeft van deze vordering alleen € 477,-- ter zake schoonmaakkosten toegewezen (zie hiervoor, rov. 9.7 van dit arrest) en het in reconventie meer of anders gevorderde afgewezen. Stadlander is tegen die afwijzing opgekomen met haar grief in incidenteel hoger beroep. Door die grief wordt het afgewezen deel van de vordering in reconventie aan het oordeel van het hof voorgelegd.
9.11.2.
Ter onderbouwing van de vordering heeft Stadlander bij haar conclusie van eis in reconventie twee facturen overgelegd, te weten:
  • een factuur van Bouwbedrijf [bouwbedrijf 1] van 26 september 2013 ten bedrage van € 1.068,73 (btw verlegd);
  • een factuur van Bouwbedrijf [bouwbedrijf 2] bv van 13 september 2013 ten bedrage van € 8.285,40 (btw verlegd).
9.11.3.
De kantonrechter heeft ter zake de factuur van [bouwbedrijf 1] alleen € 477,-- ter zake de op de factuur vermelde post schoonmaakkosten toegewezen. Ter zake de andere posten op de factuur heeft de kantonrechter geoordeeld dat dit werkzaamheden betreffen die voor rekening van Stadlander als verhuurder komen. Stadlander heeft ter nadere onderbouwing van dit onderdeel van haar vordering als prod. 14 bij de memorie van grieven in incidenteel hoger beroep nogmaals de factuur, maar nu tezamen met de daaraan ten grondslag liggende opdrachtbon (‘melding’) overgelegd. Uit die bon is echter niet meer af te leiden dan uit de factuur zelf. Het hof is evenals de kantonrechter van oordeel dat Stadlander, ook met de overlegging van de betreffende bon en de toelichting die zij op de grief heeft gegeven, onvoldoende heeft toegelicht dat de relatief geringe posten die op de factuur zijn vermeld, geen werkzaamheden betreffen die voor haar rekening behoren te komen. Het hof is daarom evenals de kantonrechter van oordeel dat de vordering ter zake de factuur van [bouwbedrijf 1] , voor zover niet betrekking hebbend op de schoonmaakwerkzaamheden, niet toewijsbaar is.
9.11.4.
Stadlander heeft in de toelichting op de grief toegelicht dat de factuur van [bouwbedrijf 2] betrekking heeft op de verwijdering van de door [appellanten c.s.] aangebrachte ZAV en op het daarmee verband houdende herstel van de huurwoning in de oorspronkelijke staat. Ter onderbouwing van dit deel van haar vordering heeft Stadlander als productie 13 bij haar memorie van grieven in incidenteel hoger beroep een aantal specificaties overgelegd. Naar het oordeel van het hof heeft Stadlander daarmee voldoende onderbouwd dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt in verband met de verwijdering van de door [appellanten c.s.] zonder toestemming aangebrachte ZAV en in verband met het herstel van de woning in oorspronkelijke staat. Het hof acht de kosten, mede gelet op de door Stadlander gegeven onderbouwing, niet bovenmatig. Dat [appellanten c.s.] gemotiveerd stellen dat bepaalde onderdelen elders wellicht (nog) goedkoper hadden kunnen worden ingekocht, voert niet tot een ander oordeel. Ook hetgeen [appellanten c.s.] overigens ter zake de factuur van [bouwbedrijf 2] heeft aangevoerd, brengt het hof er niet toe het gevorderde bedrag niet toewijsbaar te achten. Dit voert tot de conclusie dat ter zake het verwijderen van de ZAV en het herstel van de woning in oude staat het gevorderde bedrag van € 8.285,40 wordt toegewezen.
9.11.5.
Het voorgaande brengt mee dat de grief in incidenteel hoger beroep grotendeels doel heeft getroffen en dat het bestreden vonnis vernietigd moet worden voor zover [appellanten c.s.] bij dat vonnis zijn veroordeeld om aan Stadlander een hoofdsom van € 477,-- te voldoen. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, [appellanten c.s.] veroordelen om aan Stadlander een hoofdsom van € 8.762,40 (€ 477,-- + € 8.285,40) te voldoen. De kantonrechter heeft over het volgens hen toewijsbare deel van de vordering in reconventie wettelijke rente toegekend met ingang van de datum van de eis in reconventie, zijnde 13 mei 2015. Stadlander heeft tegen het hanteren van die ingangsdatum geen grief gericht. Het hof zal dezelfde ingangsdatum hanteren.
9.11.6.
Stadlander heeft geconcludeerd tot vernietiging van het (hele) vonnis in reconventie, derhalve ook voor zover het de veroordeling van Stadlander in de proceskosten van het geding in reconventie betreft, en tot veroordeling van [appellanten c.s.] in de proceskosten. Het hof volgt [appellanten c.s.] daarom niet in hun standpunt (memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep sub 2) dat de veroordeling van Stadlander in de proceskosten van het geding in reconventie in stand moet blijven omdat Stadlander daartegen geen grief heeft gericht. Gelet op het grotendeels slagen van de grief in incidenteel hoger beroep en het alsnog grotendeels toewijzen van de eis in reconventie, zijn [appellanten c.s.] de in reconventie grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal [appellanten c.s.] daarom de proceskosten van het geding in reconventie veroordelen. Tevens zal het hof [appellanten c.s.] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep. Over de bedragen van deze proceskostenveroordelingen zal het hof de wettelijke rente toewijzen zoals door Stadlander gevorderd.

10.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, onder zaaknummer 4018798 en rolnummer 15-1756 tussen partijen gewezen vonnis van 15 juli 2015, voor zover gewezen in conventie;
vernietigt het genoemde vonnis van 15 juli 2015 voor zover gewezen in reconventie, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • veroordeelt [appellanten c.s.] om aan Stadlander € 8.762,40 te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 13 mei 2015;
  • veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten van het geding bij de kantonrechter in reconventie en begroot die kosten aan de zijde van Stadlander tot op heden op € 500,-- aan salaris gemachtigde, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
  • wijst het in reconventie meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, en begroot die kosten aan de zijde van Stadlander tot op heden op € 1.937,-- aan griffierecht en op € 6.580, aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat de bedragen van € 1.937,-- en € 6.580, binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [appellanten c.s.] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden op 790,--;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, H.A.G. Fikkers en J.W. van Rijkom en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 december 2017.
griffier rolraadsheer