ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ2823

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
MHD 200.091.910 E
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid Woonstichting voor schade door sloop- en bouwwerkzaamheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen Woonstichting Hulst, naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank Middelburg. [appellant] stelt schade te hebben geleden door sloop- en bouwwerkzaamheden die door Woonstichting zijn uitgevoerd op een aangrenzend perceel. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, onder andere omdat het beroep op artikel 6:171 BW niet opging. In hoger beroep heeft [appellant] zijn vorderingen herhaald en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en de argumenten van beide partijen gewogen. [appellant] heeft aangevoerd dat de schade deels is veroorzaakt door de sloopwerkzaamheden van Woonstichting en dat hij recht heeft op schadevergoeding. Woonstichting heeft de vordering weersproken en gesteld dat de werkzaamheden niet onder haar bedrijfsvoering vallen. Het hof heeft overwogen dat de werkzaamheden niet zijn uitgevoerd ter uitoefening van het bedrijf van Woonstichting, en dat er geen sprake is van eigen sloopwerkzaamheden die tot aansprakelijkheid zouden kunnen leiden.

Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [appellant] is in de kosten van het geding veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 26 februari 2013 en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch
Afdeling civiel recht
zaaknummer MHD 200.091.910
arrest van 26 februari 2013
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.H. Rodenburg,
tegen:
Woonstichting Hulst,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.B.A. Lhachmi,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 11 oktober 2011 in het hoger beroep van het door de rechtbank Middelburg onder nummer 70278/HA-ZA 09-601 gewezen vonnis van 13 april 2011.
Het hof zal de nummering van dat arrest voortzetten.
Partijen worden hierna aangeduid als [appellant] en Woonstichting.
5.Het tussenarrest van 11 oktober 2011
Bij genoemd arrest heeft het hof een comparitie gelast en is iedere verdere beslissing aangehouden.
6.Het verdere verloop van de procedure
De comparitie is gehouden op 30 november 2011. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt. Partijen hebben geen schikking bereikt. De zaak is naar de rol verwezen voor memorie van grieven.
[appellant] heeft een memorie van grieven genomen en daarin twee grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank en tot:
A. afgifte aan [appellant] van kopieën van alle contracten en andere stukken waarbij Woonstichting partij is met betrekking tot de sloop en nieuwbouw van de panden aan de [perceel sub 1./sub2.] te [plaatsnaam];
B. veroordeling van Woonstichting aan [appellant] de gederfde huurinkomsten (begroot op € 81.000 en subsidiair op € 45.000) te vergoeden, vermeerderd met wettelijke rente over deze inkomsten, en met kosten van [V&J] en TOPexpertise, met kosten van herstel van het pand van [appellant] begroot op € 13.966,68 en met kosten van beëindiging van de vochtoverlast in het pand van [appellant], groot € 9.852, met veroordeling van Woonstichting in de kosten van het geding in beide instanties.
Woonstichting heeft bij memorie van antwoord de vordering weersproken
Vervolgens hebben partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
7.De verdere beoordeling van het geschil
7.1.De grieven richten zich niet tegen de feitenvaststelling door de rechtbank onder 2 van het bestreden vonnis. Het hof gaat van dezelfde feiten uit en zal deze hierna opnieuw relateren.
7.2.Het gaat in deze zaak om het volgende.
(a)[appellant] is eigenaar van de onroerende zaken [perceel sub 3.] en [perceel sub 4.] te [plaatsnaam]. Woonstichting is sinds augustus 2003 eigenaar van het naastgelegen perceel [perceel sub 1.].
(b)In opdracht van Woonstichting zijn op het perceel eind 2004/begin 2005 sloopwerkzaamheden uitgevoerd. Daarna heeft de gemeente Hulst vanaf 11 april 2005 een grondsanering doen uitvoeren, waarna opnieuw sloopwerkzaamheden zijn uitgevoerd.
Op 1 juni 2005 is [Bouwbedrijf] Bouwbedrijf B.V. begonnen met de bouw van acht nieuwbouwappartementen. In april 2006 zijn deze appartementen opgeleverd.
(c)[appellant] heeft in ieder geval op 2 april 2008 bij Woonstichting schade aan zijn onroerende zaak gemeld. Deze schade was volgens hem ontstaan door de diverse achtereenvolgende werkzaamheden op het aangrenzend perceel, en werd door hem begroot op € 55.134,50.
(d)Woonstichting heeft de melding doorgestuurd naar Bouwbedrijf [Bouwbedrijf] B.V. [Bouwbedrijf] heeft vervolgens haar CAR-verzekeraar op de hoogte gesteld.
(e)[appellant] heeft de schade eveneens gemeld bij de gemeente Hulst, die ook haar verzekeraar heeft ingeschakeld.
(f)De experts van beide verzekeraars hebben gezamenlijk een schadeberekening opgesteld. Op basis daarvan heeft [appellant] ingestemd met door de gemeente Hulst te vergoeden schadebedragen van € 11.418 en € 7.668, alsook met de door [Bouwbedrijf] te vergoeden schadebedragen van € 4.498,20 en € 1.080. Deze vergoedingen zijn aan [appellant] betaald.
7.3In eerste aanleg heeft [appellant] een aantal vorderingen tot schadevergoeding jegens Woonstichting ingediend, stellende dat hij meer schade heeft geleden dan de door [Bouwbedrijf] en de gemeente Hulst vergoede bedragen.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, overwegende dat het beroep van [appellant] op artikel 6:171 BW niet opgaat omdat geen sprake is van werkzaamheden ter uitoefening van het bedrijf van Woonstichting. Ook de vordering gebaseerd op artikel 6:162 BW is afgewezen omdat deze onvoldoende was onderbouwd.
In hoger beroep heeft [appellant] gevorderd als onder 6 aangegeven.
7.4Grief I heeft betrekking op de beslissing van de rechtbank de vorderingen gebaseerd op artikel 6:171 BW af te wijzen. Volgens [appellant] is de schade deels toe te schrijven aan de sloopwerkzaamheden (gedeeltelijk voorafgaand aan, gedeeltelijk volgend op de saneringswerkzaamheden), deels aan de saneringswerkzaamheden (uitgevoerd door de gemeente Hulst) en deels aan de bouwwerkzaamheden (uitgevoerd door [Bouwbedrijf]). Met de door de rechtbank toegewezen schadevergoedingen is de schade die volgens [appellant] is veroorzaakt door de sloopwerkzaamheden die zijn voorafgegaan aan de saneringswerkzaamheden nog niet vergoed. Woonstichting heeft ook nimmer gegevens verschaft over eventuele derden die bij die sloopwerkzaamheden betrokken zijn geweest, zodat het hof Woonstichting moet gelasten deze te verschaffen.
7.5Het hof overweegt als volgt.
Woonstichting heeft in de conclusie van antwoord gesteld dat zij op 20 april 2005 aan [Bouwbedrijf] opdracht had gegeven tot het realiseren van de nieuwbouw op het perceel aan de [straat] (conclusie van antwoord onder 3). Tevoren had Woonstichting op 8 september 2004 aan [Bouwbedrijf] opdracht gegeven sloopwerkzaamheden te verrichten op het perceel (conclusie van antwoord onder 4). In de conclusie van repliek stelt [appellant] dat de sloopwerkzaamheden al voordat de firma [Bouwbedrijf] in beeld kwam zijn uitgevoerd. Deze stelling strookt niet met de hiervoor genoemde stelling van Woonstichting en is door [appellant] in zijn conclusie van repliek niet nader onderbouwd.
Woonstichting heeft vervolgens in de conclusie van dupliek opnieuw gesteld dat zij [Bouwbedrijf] opdracht had gegeven tot het verrichten van de sloopwerkzaamheden, en daaraan toegevoegd dat [Bouwbedrijf] die werkzaamheden op haar beurt heeft uitbesteed aan Sagro, en dat Sagro deze vervolgens daadwerkelijk heeft uitgevoerd.
Woonstichting heeft in de memorie van antwoord (§4) herhaald dat tussen partijen niet in geschil is dat de sloopwerkzaamheden zijn uitgevoerd door Sagro, en dat Sagro als onderaannemer optrad voor [Bouwbedrijf] als hoofdaannemer, terwijl [Bouwbedrijf] in die hoedanigheid een CARverzekering heeft afgesloten.
7.6Anders dan [appellant] in §17 van de memorie van grieven stelt, heeft Woonstichting derhalve niet steeds gesteld dat de firma [Bouwbedrijf] uitvoering heeft gegeven aan de sloop. Voor zover de stellingen van [appellant] als weerspreking van de stellingen van Woonstichting moeten worden aangemerkt heeft [appellant] deze stellingen onvoldoende onderbouwd.
Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding Woonstichting te gelasten stukken over te leggen aan [appellant] zoals door [appellant] gevorderd. Grief I faalt in zoverre. Vordering A wordt dus afgewezen.
7.7[appellant] doet in het kader van grief I ook een beroep op artikel 6:171 BW, en stelt dat de rechtbank deze bepaling niet juist heeft toegepast.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat dit artikel restrictief moet worden opgevat. Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling kan worden afgeleid dat de in artikel 6:171 BW voorkomende woorden "werkzaamheden ter uitoefening van diens bedrijf" een belangrijke beperking inhouden, en dat alleen het geval van degene die aan de bedrijfsuitoefening zelf van de opdrachtgever deelneemt daaronder valt. Het artikel berust op de gedachte dat de eenheid die een onderneming naar buiten vormt, behoort mee te brengen dat een buitenstaander die schade lijdt en voor wie niet is te onderkennen of deze schade is te wijten aan een fout van een ondergeschikte of van een ander die ter uitoefening van het desbetreffende bedrijf werkzaamheden verricht, zich aan deze onderneming kan houden en zich tot deze onderneming kan wenden ter zake van de door hem geleden schade.
(HR 21 december 2001, NJ 2002,75). De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 juni 2010 (NJ 2010, 389) dit nader toegelicht door te overwegen dat weliswaar artikel 6:171 BW onder meer berust op de gedachte dat een buitenstaander veelal niet kan onderkennen of de schade te wijten is aan een fout van een ondergeschikte of van een ander die ter uitoefening van het desbetreffende bedrijf werkzaamheden verricht, maar dat dat niet meebrengt dat de bepaling toepassing zou missen in een geval waarin het de benadeelde duidelijk is dat de schade is veroorzaakt door een fout van een niet-ondergeschikte.
Voor de vraag of [appellant] zijn vordering kan baseren op artikel 6:171 BW is derhalve niet beslissend of het hem in dit concrete geval duidelijk was wie de sloopwerkzaamheden verrichtte (al bestaat daaromtrent in dit geval naar het oordeel van het hof voldoende duidelijkheid, gelet op de herhaalde stelling van Woonstichting dat zij opdracht had gegeven aan [Bouwbedrijf] die de werkzaamheden had laten uitvoeren door Sagro). Waar het om gaat is of bedoelde werkzaamheden zijn verricht ter uitoefening van het bedrijf van Woonstichting. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat de bedrijfsuitoefening van Woonstichting is het verhuren van (bij haar in eigendom zijnde) woningen. Weliswaar stelt [appellant] dat ook het stichten van woningen onder de taken van Woonstichting valt en dat Woonstichting dus wel degelijk optreedt als bouwheer, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. Daarmee valt het uitvoeren van bouwwerkzaamheden nog niet onder de uitoefening van het bedrijf van Woonstichting. Die werkzaamheden vereisen immers een bijzondere deskundigheid en gesteld noch gebleken is dat Woonstichting over die deskundigheid beschikte noch dat [appellant] daarvan mocht uitgaan. Het feit dat Woonstichting als bouwheer zou zijn opgetreden maakt dat niet anders, omdat het enkele feit dat Woonstichting opdracht geeft tot het uitvoeren van werkzaamheden niet inhoudt dat die werkzaamheden daarmee tot het bedrijf van Woonstichting behoren.
Ook wat dit betreft faalt grief I.
7.8Grief II keert zich tegen de afwijzing van de vordering van [appellant] die gebaseerd is op een onrechtmatige daad van Woonstichting. Volgens [appellant] is Woonstichting door zich te onttrekken aan de discussie over de aansprakelijkheid en niet mee te werken aan een oplossing van de schadeproblematiek - al dan niet door te verwijzen naar eventuele derden die eventueel in de visie van Woonstichting aansprakelijk zouden zijn - nalatig gebleven mee te werken aan een oplossing, en die nalatigheid dient te worden beschouwd als een onrechtmatige daad jegens [appellant].
7.9Het hof overweegt als volgt.
Nu [appellant] ook zelf stelt (memorie van grieven §19) dat de sloopwerkzaamheden zijn uitgevoerd in opdracht van de Woonstichting, en dus niet door Woonstichting zelf, is er geen sprake van eigen sloopwerkzaamheden van Woonstichting die tot aansprakelijkheid zouden kunnen leiden. [appellant] verwijt Woonstichting alleen nalatigheid als hiervoor nader omschreven.
Anders dan [appellant] stelt heeft Woonstichting evenwel voldoende aangegeven wie de sloopwerkzaamheden daadwerkelijk heeft uitgevoerd, en onder wiens verantwoordelijkheid, zodat van nalatigheid zijdens Woonstichting als door [appellant] gesteld geen sprake is. Of een dergelijke nalatigheid een onrechtmatige daad impliceert kan dus in het midden blijven.
Derhalve heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd waarom Woonstichting een onrechtmatige daad heeft gepleegd jegens [appellant].
Ook grief II faalt, en ook vordering B is niet toewijsbaar.
7.10Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bekrachtigen. Als in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] ook in hoger beroep in de kosten van het geding worden veroordeeld.
8.De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Middelburg van 13 april 2011;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Woonstichting Hulst begroot op € 1.769 voor verschotten en € 1.788 voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.Th. Begheyn, H.A.G. Fikkers en C.N.M. Antens en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 februari 2013.