6.6.2.Het
hofoordeelt over de vermeerdering van eiswijziging als volgt.
Het verlies van een instantie is inherent aan het feit dat de wet toestaat dat een eis ook in hoger beroep kan worden vermeerderd.
[geïntimeerde] heeft ook gesteld dat door het toestaan van de vermeerdering van eis zij onredelijk in haar verdediging wordt bemoeilijkt. Dit bezwaar wordt verworpen. Het is weliswaar mogelijk dat het toestaan van de vermeerdering van de eis een bemoeilijking van de verdediging zal veroorzaken, maar het hof acht deze niet van dien aard dat deze in strijd met de eisen van een goede procesorde geacht moeten worden.
Ook kan het beroep van [geïntimeerde] op de mogelijkheid van [appellant] om zijn eisvermeerdering reeds in eerste aanleg in te dienen niet slagen, gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep.
Ten slotte ziet het hof ook geen aanleiding om de vermeerdering van eis ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde.
Het hof zal derhalve recht doen op de gewijzigde eis.
De Aegon-bankrekening (grieven 1a, 1b, 1d, 1e, 1f, 1g en 1h) en de bewijslast en de bewijswaardering (grief 1c)
6.7.1.De grieven komen er in de kern op neer dat de Aegon-spaarrekening een zogenaamd overgeslagen goed is. Deze spaarrekening valt daarom niet onder art. 2.2. van het convenant. [appellant] was niet bekend met deze spaarrekening. Na de echtscheiding heeft hij een rekeningafschrift, behorende bij de Aegon-spaarrekening, ontdekt. Een bedrag van € 15.000,-- dat afkomstig was van die rekening is geparkeerd bij een ex-partner van [geïntimeerde] , de heer [ex-partner van geintimeerde] . De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten het saldo van deze spaarrekening alsnog te verdelen.
[appellant] verbindt aan zijn stelling dat de Aegon-spaarrekening een overgeslagen goed is in grief 1c de consequentie dat op [geïntimeerde] de stelplicht en bewijslast rust dat geen sprake is van een overgeslagen goed. Bovendien had de rechtbank in de tegenstrijdige verklaringen van [geïntimeerde] aanleiding moeten zien om de bewijslast om te keren. Ten slotte heeft de rechtbank bij de bewijswaardering van het door [appellant] geleverde bewijs onvoldoende rekening gehouden met de tegenstrijdige verklaringen van [geïntimeerde] over (het saldo van) de spaarrekening gedurende de gerechtelijke procedure.
6.7.2.[geïntimeerde]stelt dat de Aegon-spaarrekening geen overgeslagen goed is. [appellant] was bekend met deze spaarrekening. [geïntimeerde] maakte telkens de helft van haar inkomsten over naar de Aegon-spaarrekening. Dit werd besproken tussen partijen en jaarlijks toonde [geïntimeerde] aan [appellant] de rentebijschrijving. Met een gedeelte van het saldo op de Aegon-spaarrekening hebben partijen een camper en een auto van het merk Fiat Panda aangeschaft.
Partijen hebben een convenant gesloten. Zij hebben daarbij gekozen om eenieders bankrekeningen, waaronder de Aegon-spaarrekening, “blindelings te verdelen”, zonder dat partijen elkaar inzage behoefden te verstrekken in die bankrekeningen. De gelden op eenieders rekening waren bedoeld voor het financieel overbruggen van de periode tot hun pensioengerechtigde leeftijd omdat partijen geen pensioen hadden opgebouwd.
Het convenant is een onderhandse akte waaraan op grond van art. 157 Rv dwingende bewijskracht tussen partijen toekomt. Het convenant kan daarom niet worden gepasseerd, ook niet als [appellant] niet op de hoogte was van het saldo van de Aegon-spaarrekening.
[geïntimeerde] betwist dat zij een bedrag van € 15.000,-- heeft geparkeerd bij [ex-partner van geintimeerde] . Zij was door de echtscheidingsperikelen gedwongen de echtelijke woning te verlaten. Zij is bij [ex-partner van geintimeerde] ingetrokken en aan hem was zij kosten voor levensonderhoud en huishouding verschuldigd. Hiermee zijn de vaste lasten van de woning van [ex-partner van geintimeerde] in Spanje voldaan.
[geïntimeerde] betwist verder dat zij wisselende verklaringen heeft afgelegd. Door tijdsverloop – het huwelijk is in 2010 ontbonden – en haar leeftijd kan zij zich, met name wat betreft data, zich niet meer precies alles herinneren.
[geïntimeerde] stelt ten slotte dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat zij ingevolge art. 150 Rv heeft voldaan aan haar stelplicht en bewijslast. De rechtbank heeft [appellant] terecht toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Hij is hierin niet geslaagd. Dit mag geen reden zijn om thans aan te nemen dat van de hoofdregel van het bewijsrecht moet worden afgeweken.
6.7.3.De
rechtbankheeft in rov. 2.7.als volgt over het convenant geoordeeld.
“Niet gesteld en/of gebleken is dat (dat) partijen zich bij de onderhandelingen over het convenant tegenover elkaar hebben uitgelaten welke bankrekeningen er toen precies op hun naam stonden, wat van iedere bankrekening het saldo was en wat precies hun gedachten en/of hun verwachtingen daarbij waren. (…). De man heeft ter comparitie verklaard dat partijen “Bij de mediator hebben […] afgesproken om de rekeningen blind te verdelen. Ieder de eigen bankrekeningen, zonder dat we precies wisten wat de saldi waren. Ik heb tijdens de mediation ook gezegd dat het mij niet uitmaakte wat er op de rekeningen van de vrouw stond, als stond er 10.000 EUR op. Toen wist ik echter niet dat het om zo’n groot bedrag ging”.
Vast staat dat partijen er (desondanks) voor hebben gekozen hun bankrekeningen bij convenant blind te verdelen. Dat daarbij is beoogd een of meer bankrekeningen buiten deze (blinde) verdeling te laten, is niet gesteld en/of gebleken.
(…)
Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat de vrouw zich ten tijde van de totstandkoming van het convenant had moeten realiseren dat de man niet op de hoogte was van het bestaan van (het saldo op) de Aegonrekening en hem daarom daarover toen spontaan had moeten informeren. Uit na te melden omstandigheid volgt eerder het tegendeel. (…)
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw er, gelet op voormelde omstandigheden van het geval, op heeft mogen vertrouwen dat (het saldo van) de Aegonrekening in de regeling van het convenant was verdisconteerd. De man, die heeft gesteld en als getuige heeft verklaard dat hij pas na de totstandkoming van het convenant op de hoogte is geraakt van het bestaan van (het saldo op) deze rekening, is, gelet op al het eerder overwogene, daarom naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd in het aan hem opgedragen tegenbewijs dat het saldo van deze rekening niet in de bij convenant van overeengekomen verdeling was betrokken. De vordering van de man die strekt tot het alsnog verdelen van het saldo op deze rekening zal daarom worden afgewezen.”
6.7.4.Het
hofoordeelt dat de grieven 1a, 1b, 1c, 1d, 1e, 1f, 1g en 1h niet kunnen slagen en overweegt daartoe als volgt.
6.7.4.1. In geschil is de vraag of de Aegon-spaarrekening moet worden begrepen onder de in het convenant genoemde bankrekeningen.
Vast staat dat partijen een echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen. Dit convenant moet worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst.
Een vaststellingsovereenkomst is een obligatoire overeenkomst in de zin van art. 6:213 BW, ook indien ingevolge het bepaalde in art. 7:901 BW voor het tot stand komen van de vaststelling geen nadere (uitvoerings)handelingen zouden zijn vereist (Kamerstukken II 1982/83, 17 779, nr. 3, p. 36). Een essentiale van de vaststellingsovereenkomst is dat zij wordt gesloten ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil tussen partijen. Hiervan is in deze zaak sprake; tussen partijen was immers de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding in geschil.
Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen zich jegens elkaar aan een vaststelling omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt, ook voor zover deze toestand mocht afwijken van de tevoren tussen hen bestaande rechtstoestand. Dit betekent derhalve dat partijen gebonden zijn aan hetgeen zij in het convenant – de vaststellingsovereenkomst – zijn overeengekomen.
Het voorgaande betekent dat partijen zijn gebonden aan de in het convenant opgenomen bepalingen die – kort gezegd – inhouden dat aan ieder van partijen, zonder enige verrekening, de “eigen” bankrekeningen worden toegedeeld, welke dat ook zijn (de rechtbank heeft in dat verband ook onder meer overwogen dat niet gesteld en/of gebleken is dat (dat) partijen zich bij de onderhandelingen over het convenant tegenover elkaar hebben uitgelaten welke bankrekeningen er toen precies op hun naam stonden, en in hoger beroep heeft de man ook niet betoogd dat partijen wel wisten om welke bankrekeningen het ging).
6.7.4.2. Het convenant heeft bovendien de status van onderhandse akte tussen partijen. Bij de beoordeling daarvan stelt het hof het volgende voorop.
Ingevolge art. 157 lid 2 Rv. levert een authentieke of onderhandse akte, behoudens de in de bepaling vermelde uitzondering, ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van deze verklaring. Op grond van art. 151 lid 2 Rv staat tegen dit dwingend bewijs tegenbewijs open. Dit tegenbewijs mag volgens art. 152 lid 1 Rv door alle middelen worden geleverd, tenzij de wet anders bepaalt. Het staat de rechter vrij dit bewijs geleverd te achten indien hij op grond van de in het geding gebleken feiten bewezen acht dat de in de akte opgenomen verklaring onjuist is. De rechter mag daarbij aan ieder gebleken feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt (vgl. HR 5 januari 2001, nr. C99/124, NJ 2001, 612).
Nu tussen partijen vaststaat dat de Aegon-spaarrekening als een bankrekening moet worden gekwalificeerd, heeft rechtbank [appellant] terecht en op goede gronden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. In deze zaak betekent dit dat [appellant] tegenbewijs moest leveren van feiten en omstandigheden op grond waaruit valt af te leiden dat de in art. 2.2. van het convenant opgenomen tekst van de door partijen afgelegde verklaringen (eenieder behoudt zonder nadere verrekening zijn of haar “eigen” bankrekeningen en daartoe behoort ook de Aegon-spaarrekening) niet strookt met de werkelijke bedoeling van partijen. Overigens is het hof niet gebleken dat [geïntimeerde] een andere uitleg aan deze bepaling van het convenant heeft gegeven.
Het door [appellant] te leveren tegenbewijs mag geslaagd worden geacht als op grond daarvan het door het convenant geleverde bewijs is ontzenuwd. Daarmee mogen niet te hoge eisen worden gesteld aan het in dit verband door [appellant] te leveren tegenbewijs. Voor de beantwoording van de vraag of [appellant] in het leveren van dit tegenbewijs is geslaagd, zijn alle omstandigheden van belang (HR 16 maart 2007 ECLI:NL:HR:2007:AZ0613). 6.7.4.3. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs.
[appellant] heeft erkend dat de Aegon-spaarrekening moet worden beschouwd als een bankrekening. Reeds daarom valt niet in te zien waarom deze rekening niet moet worden begrepen onder de in het convenant bedoelde “op haar [of zijn – hof] naam staande bankrekeningen”. De enkele omstandigheid dat het bestaan van deze spaarrekening niet is vermeld in de belastingaangifte van [geïntimeerde] kan niet tot een ander oordeel leiden.
Voorts is de stelling van [appellant] dat hij de Aegon-spaarrekening niet kende – en deze daarom niet onder de reikwijdte van het convenant zou vallen – niet (genoegzaam) door hem onderbouwd. Bovendien is deze stelling, mede in het licht van de gedingstukken uit eerste aanleg bezien, ongeloofwaardig te achten. Het hof wijst hierbij op de verklaring van [appellant] ten overstaan van de mediator. Hier heeft hij immers verklaard dat partijen hadden afgesproken om de bankrekeningen – en naar het oordeel van het hof dus ook de Aegon-spaarrekening – “blind” te verdelen. Dat [appellant] zich kennelijk pas in een later stadium heeft gerealiseerd dat het ging om een saldo van meer dan € 10.000,-- (waarvan hij ten overstaan de mediator had verklaard dat het hem “niet uitmaakte wat er op de rekeningen van de vrouw stond, als stond er 10.000 EUR op”) kan er niet toe leiden dat de Aegon-spaarrekening daardoor geen onderdeel meer uit kan maken van het convenant en het saldo van deze rekening alsnog moet worden verdeeld.
Bovendien heeft [appellant] geen voorbehoud gemaakt bij de totstandkoming van convenant dat voor het geval één of meerdere bankrekeningen van [geïntimeerde] een bepaald bedrag, bijvoorbeeld € 10.000,-- te boven zouden gaan, deze buiten de reikwijdte van het convenant zouden vallen.
Dat partijen ervoor hebben gekozen om de bankrekeningen “blind te verdelen” en [appellant] (en ook [geïntimeerde] ) er kennelijk genoegen mee hebben genomen dit te doen zonder zich, voorafgaande aan de ondertekening van het convenant, te vergewissen van het aantal en de saldi van de tot de huwelijksgemeenschap behorende bankrekeningen, komt ten slotte voor rekening en risico van beide partijen en kan, mede gelet op de aard van het echtscheidingsconvenant (het hof verwijst naar zijn overwegingen in rov. 6.7.4.1. hiervóór), niet leiden tot het oordeel dat saldi van een van de bankrekeningen daarom geen deel (meer) uitmaakt van het convenant. Dat de Aegon-spaarrekening niet is genoemd in de correspondentie van de mediator kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.
6.7.4.4. De stelling van [appellant] dat sprake is van tegenstrijdige verklaringen aan de zijde van [geïntimeerde] en daardoor de bewijslast niet op hem had behoren te rusten, berust, nu het gaat om tegenbewijs – waarbij de bewijslast en daarmee het bewijsrisico juist op [geïntimeerde] blijft rusten – op een onjuiste rechtsopvatting.
Zijn stelling dat, vanwege die tegenstrijdige verklaringen, aan art. 2.2. van het convenant niet die bewijskracht moet worden toegekend dat [geïntimeerde] , behoudens tegenbewijs, slaagt in haar stelling dat geen sprake is van een overgeslagen goed, wordt eveneens gelet op het bepaalde in art. 157 lid 2 BW verworpen.
Het was derhalve aan [appellant] om tegenbewijs te leveren. De hiertoe door hem gevoerde bewijslevering heeft er volgens de rechtbank niet toe geleid dat het dwingende bewijs dat art. 2.2. van het convenant oplevert, is ontzenuwd. [appellant] voert in zijn grief aan dat de rechtbank in haar bewijswaardering onvoldoende rekening heeft gehouden met de tegenstrijdige verklaringen van [geïntimeerde] .
Bij de beoordeling van deze stelling, stelt het hof voorop dat krachtens art. 152 lid 2 Rv de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. Van een wettelijke uitzondering op voornoemd uitgangspunt in deze zaak is geen sprake.
De grief van [appellant] over de bewijswaardering spitst zich toe op de gelden die [geïntimeerde] “geparkeerd” zou hebben bij [ex-partner van geintimeerde] . Voor de bewijswaardering van de door [ex-partner van geintimeerde] gegeven (schriftelijke) getuigenverklaring, verwijst het hof naar rov. 2.5 in het vonnis van 4 maart 2015.
Het hof overweegt dat de rechtbank het bewijs juist heeft gewaardeerd en neemt die bewijswaardering over en maakt deze tot de zijne. Uit de verklaring van [ex-partner van geintimeerde] (die overeenstemt met het hiervóór door het hof overwogene) volgt immers dat het uitgangspunt van partijen bij de verdeling van de bankrekeningen was dat eenieder de eigen bankrekeningen mocht behouden en dat het [geïntimeerde] dus vrijstond enig bedrag – ongeacht de omvang daarvan – aan [ex-partner van geintimeerde] te betalen. Aan de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] diverse (tegenstrijdige) verklaringen heeft gegeven over de hoogte van het aan [ex-partner van geintimeerde] te beschikking gestelde geld en de besteding van die gelden, komt daarom geen betekenis toe.
6.8.5.Bij de beoordeling van die betwisting stelt het hof het volgende voorop. Beide partijen hebben – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – nagelaten de (geschatte) waarde van de blaasbalgtafel en het vogelstandbeeld en de betwisting daarvan met stukken te onderbouwen.
[appellant] biedt thans nog bewijs aan, desnoods door deskundigen, van zijn stelling dat de door de vrouw geschatte waarde “kant noch wal raakt”.
Het hof begrijpt dit bewijsaanbod als het aanbieden van schriftelijk bewijs. [appellant] heeft nagelaten bij dagvaarding respectievelijk memorie van grieven schriftelijk bewijs van zijn stelling te leveren. Het hof ziet geen aanleiding om hem in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid te stellen bedoeld schriftelijk bewijs, desnoods door deskundigen, in het geding te brengen. [appellant] had dat uit eigen beweging dienen te doen. Voor het leveren van schriftelijk bewijs is immers geen opdracht van de rechter vereist (HR 19 maart 1999, LJN ZC2874, NJ 1999/496 en HR 9 maart 2012, LJN BU9204, NJ 2012/174).
Het hof zal dan ook de waarde van de blaasbalgtafel in redelijkheid schatten op de helft van de door de vrouw genoemde waarde van € 5.000,- (derhalve € 2.500,-) en de vogel op de helft van de door de vrouw genoemde waarde van € 3.000,- ( derhalve € 1.500,-- ).