ECLI:NL:GHSHE:2017:5489

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
12 december 2017
Zaaknummer
200.177.918_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de bewijskracht van een echtscheidingsconvenant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] na een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De partijen zijn ex-echtelieden die in gemeenschap van goederen waren gehuwd. In het kader van hun echtscheiding hebben zij in 2009 een echtscheidingsconvenant ondertekend, waarin afspraken zijn gemaakt over de verdeling van hun vermogen. [appellant] vordert in hoger beroep dat het hof de rechtbank oordeelt dat de Aegon-spaarrekening, waarvan hij niet op de hoogte was, niet in de verdeling is betrokken en dat deze alsnog moet worden verdeeld. [geïntimeerde] betwist dit en stelt dat de spaarrekening wel degelijk onder het convenant valt. Het hof oordeelt dat het convenant dwingende bewijskracht heeft en dat [appellant] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen van de rechtbank voor zover het betreft de vordering in reconventie en wijst de vordering van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 4.456,95 toe, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.177.918/01
arrest van 12 december 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. R.J.S. Houtackers te Mierlo,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H. Sanli te Helmond,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 17 november 2015 in het hoger beroep van de door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch onder zaaknummer C/01/257504/HAZA 13-40 gewezen vonnissen van 30 oktober 2013 en 4 maart 2015 tussen [appellant] als eiser in conventie en verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 17 november 2015 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 21 januari 2016;
  • de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
Partijen zijn ex-echtelieden. Zij waren in gemeenschap van goederen gehuwd.
6.1.2.
Teneinde in het kader van hun aanstaande echtscheiding afspraken te maken, hebben partijen zich in 2009 gewend tot een mediator, [de mediator] . Hij en een kantoorgenoot (hierna: de mediator) hebben partijen begeleid bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding. Dit heeft geresulteerd in een op 3 november 2009 door beide partijen ondertekend echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant).
6.1.3.
Dit convenant bevat de volgende, in hoger beroep van belang zijnde, bepalingen.

Artikel 2 VERDELING VAN DE HUWELIJKSGEMEENSCHAP
(…)
2.2
Aan de vrouw worden toegedeeld de navolgende baten:
(…)
- de saldi van de op haar naam staande bankrekeningen
(…)
2.3
Aan de man worden toegedeeld de navolgende baten:
(…)
- de saldi van de op zijn naam staande bankrekeningen
(…)
2.4
Deze verdeling vindt plaats zonder enige verrekening.
(…)
2.7
Partijen laten onverdeeld de aanspraken positieve dan wel negatieve aanspraken op de door ieder van hen in het verleden afgesloten Dexia-polissen. De (positieve of negatieve) waarden van deze polissen zullen tussen partijen gelijkelijk gedeeld worden binnen 30 dagen nadat de opbrengsten zijn ontvangen c.q. bekend is welke bedragen dienen te worden voldaan, ongeacht op wiens naam de polissen werden afgesloten. Het betreft de polissen onder nummer (***) [polisnummer 1] t.n.v. de vrouw en (***) [polisnummer 2] en (***) [polisnummer 3] t.n.v. de man.
(…)
Artikel 4 KWIJTING EN VRIJWARING
4.1
Partijen verklaren hierbij dat zij de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap met inachtneming van maatstaven van redelijkheid en billijkheid hebben verdeeld en zij verklaren tevens, behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen genoemd n het onderhavige convenant niets meer van elkaar te vorderen te hebben en elkaar algehele en finale kwijting te verlenen.”
6.1.4.
Het huwelijk van partijen is op 25 januari 2010 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
6.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] in conventie veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 22.740,09, vermeerderd met rente en kosten.
6.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap haar Aegon-spaarrekening met rekeningnummer [spaarrekeningnummer] (hierna: de Aegon-spaarrekening) waarvan het saldo op 4 december 2008 € 45.580,17 bedroeg, verzwegen en aan de verdeling onttrokken. [appellant] wist van bestaan van de Aegon-spaarrekening niets af.
6.2.3.
[geïntimeerde] heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
Verder heeft zij in reconventie veroordeling van [appellant] tot betaling van, voor zover in hoger beroep nog van belang, € 4.000,-- aan haar, vermeerderd met rente en kosten.
6.2.4
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Tot de huwelijksgemeenschap behoort een antieke blaasbalgtafel met een geschatte waarde van € 5.000,-- en een antiek vogelstandbeeld met een geschatte waarde van € 3.000,--. Deze roerende zaken heeft [appellant] zonder toestemming van [geïntimeerde] meegenomen. [geïntimeerde] maakt aanspraak op de helft van de waarde van deze roerende zaken.
6.3.1.
In het tussenvonnis van 30 oktober 2013 heeft de rechtbank
in conventie[appellant]
toegelaten te bewijzen dat het saldo van de Aegon-spaarrekening niet in de bij convenant van 3 november 2009 overeengekomen verdeling was betrokken. De rechtbank heeft
in reconventieiedere beslissing aangehouden.
6.3.2.
In het eindvonnis van 4 maart 2015 heeft de rechtbank [appellant] niet in de bewijslevering geslaagd geacht. Op grond daarvan heeft de rechtbank de vordering in conventie afgewezen.
In reconventie heeft de rechtbank de antieke blaasbalgtafel en het antieke vogelstandbeeld toegedeeld aan [appellant] en hem wegens overbedeling veroordeeld aan [geïntimeerde] € 4.000,-- te voldoen. De proceskosten in conventie en in reconventie zijn gecompenseerd.
6.4.1.
[appellant] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd. Hij heeft ook zijn eis vermeerderd. De vermeerdering van eis heeft betrekking op een bedrag van € 4.456,95. [appellant] heeft € 8.913,90 aan de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) moeten terugbetalen vanwege een ontvangen AOW-pensioen. Het gaat om een gemeenschapsschuld waarvan [geïntimeerde] de helft dient te dragen.
6.4.2
[appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot:
 toewijzing van de vorderingen in conventie, thans vermeerderd met:
- een bedrag van € 4.456,95;
- vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de peildatum, althans de rechtens eerst mogelijke datum;
- althans een aanvullend bedrag te bepalen dat [appellant] alsnog toekomt en [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling hiervan;
  • afwijzing van de vorderingen in reconventie althans de beperking daarvan tot een bedrag van maximaal € 250,--;
  • veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in conventie en in reconventie in beide instanties, de nakosten daaronder begrepen.
Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de vorderingen van [appellant] toewijsbaar zijn.
6.5.
De grieven hebben betrekking op:
- de Aegon-bankrekening (grieven 1a, 1b, 1d, 1e, 1f en1h)
- de bewijslast en de bewijswaardering (grief 1c)
- de waarde van de blaasbalgtafel en de het vogelstandbeeld (grief 2)
- de vermeerdering van eis.
Grief 1i heeft naast de overige grieven geen zelfstandige betekenis en zal daarom niet afzonderlijk worden beoordeeld.
De vermeerdering van eis
6.6.1.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] zijn eis vermeerderd. [geïntimeerde] stelt dat de vermeerdering van eis in strijd is met de goede procesorde. De brief van de SVB was al langere tijd voorhanden zodat [appellant] de vordering in eerste aanleg had kunnen indienen. Bovendien wordt [geïntimeerde] door de eiswijziging een feitelijke instantie ontnomen en leidt de eiswijziging tot een onredelijke bemoeilijking van haar verdediging.
6.6.2.
Het
hofoordeelt over de vermeerdering van eiswijziging als volgt.
Het verlies van een instantie is inherent aan het feit dat de wet toestaat dat een eis ook in hoger beroep kan worden vermeerderd.
[geïntimeerde] heeft ook gesteld dat door het toestaan van de vermeerdering van eis zij onredelijk in haar verdediging wordt bemoeilijkt. Dit bezwaar wordt verworpen. Het is weliswaar mogelijk dat het toestaan van de vermeerdering van de eis een bemoeilijking van de verdediging zal veroorzaken, maar het hof acht deze niet van dien aard dat deze in strijd met de eisen van een goede procesorde geacht moeten worden.
Ook kan het beroep van [geïntimeerde] op de mogelijkheid van [appellant] om zijn eisvermeerdering reeds in eerste aanleg in te dienen niet slagen, gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep.
Ten slotte ziet het hof ook geen aanleiding om de vermeerdering van eis ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde.
Het hof zal derhalve recht doen op de gewijzigde eis.
De Aegon-bankrekening (grieven 1a, 1b, 1d, 1e, 1f, 1g en 1h) en de bewijslast en de bewijswaardering (grief 1c)
6.7.1.
De grieven komen er in de kern op neer dat de Aegon-spaarrekening een zogenaamd overgeslagen goed is. Deze spaarrekening valt daarom niet onder art. 2.2. van het convenant. [appellant] was niet bekend met deze spaarrekening. Na de echtscheiding heeft hij een rekeningafschrift, behorende bij de Aegon-spaarrekening, ontdekt. Een bedrag van € 15.000,-- dat afkomstig was van die rekening is geparkeerd bij een ex-partner van [geïntimeerde] , de heer [ex-partner van geintimeerde] . De rechtbank heeft ten onrechte nagelaten het saldo van deze spaarrekening alsnog te verdelen.
[appellant] verbindt aan zijn stelling dat de Aegon-spaarrekening een overgeslagen goed is in grief 1c de consequentie dat op [geïntimeerde] de stelplicht en bewijslast rust dat geen sprake is van een overgeslagen goed. Bovendien had de rechtbank in de tegenstrijdige verklaringen van [geïntimeerde] aanleiding moeten zien om de bewijslast om te keren. Ten slotte heeft de rechtbank bij de bewijswaardering van het door [appellant] geleverde bewijs onvoldoende rekening gehouden met de tegenstrijdige verklaringen van [geïntimeerde] over (het saldo van) de spaarrekening gedurende de gerechtelijke procedure.
6.7.2.
[geïntimeerde]stelt dat de Aegon-spaarrekening geen overgeslagen goed is. [appellant] was bekend met deze spaarrekening. [geïntimeerde] maakte telkens de helft van haar inkomsten over naar de Aegon-spaarrekening. Dit werd besproken tussen partijen en jaarlijks toonde [geïntimeerde] aan [appellant] de rentebijschrijving. Met een gedeelte van het saldo op de Aegon-spaarrekening hebben partijen een camper en een auto van het merk Fiat Panda aangeschaft.
Partijen hebben een convenant gesloten. Zij hebben daarbij gekozen om eenieders bankrekeningen, waaronder de Aegon-spaarrekening, “blindelings te verdelen”, zonder dat partijen elkaar inzage behoefden te verstrekken in die bankrekeningen. De gelden op eenieders rekening waren bedoeld voor het financieel overbruggen van de periode tot hun pensioengerechtigde leeftijd omdat partijen geen pensioen hadden opgebouwd.
Het convenant is een onderhandse akte waaraan op grond van art. 157 Rv dwingende bewijskracht tussen partijen toekomt. Het convenant kan daarom niet worden gepasseerd, ook niet als [appellant] niet op de hoogte was van het saldo van de Aegon-spaarrekening.
[geïntimeerde] betwist dat zij een bedrag van € 15.000,-- heeft geparkeerd bij [ex-partner van geintimeerde] . Zij was door de echtscheidingsperikelen gedwongen de echtelijke woning te verlaten. Zij is bij [ex-partner van geintimeerde] ingetrokken en aan hem was zij kosten voor levensonderhoud en huishouding verschuldigd. Hiermee zijn de vaste lasten van de woning van [ex-partner van geintimeerde] in Spanje voldaan.
[geïntimeerde] betwist verder dat zij wisselende verklaringen heeft afgelegd. Door tijdsverloop – het huwelijk is in 2010 ontbonden – en haar leeftijd kan zij zich, met name wat betreft data, zich niet meer precies alles herinneren.
[geïntimeerde] stelt ten slotte dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat zij ingevolge art. 150 Rv heeft voldaan aan haar stelplicht en bewijslast. De rechtbank heeft [appellant] terecht toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Hij is hierin niet geslaagd. Dit mag geen reden zijn om thans aan te nemen dat van de hoofdregel van het bewijsrecht moet worden afgeweken.
6.7.3.
De
rechtbankheeft in rov. 2.7.als volgt over het convenant geoordeeld.
“Niet gesteld en/of gebleken is dat (dat) partijen zich bij de onderhandelingen over het convenant tegenover elkaar hebben uitgelaten welke bankrekeningen er toen precies op hun naam stonden, wat van iedere bankrekening het saldo was en wat precies hun gedachten en/of hun verwachtingen daarbij waren. (…). De man heeft ter comparitie verklaard dat partijen “Bij de mediator hebben […] afgesproken om de rekeningen blind te verdelen. Ieder de eigen bankrekeningen, zonder dat we precies wisten wat de saldi waren. Ik heb tijdens de mediation ook gezegd dat het mij niet uitmaakte wat er op de rekeningen van de vrouw stond, als stond er 10.000 EUR op. Toen wist ik echter niet dat het om zo’n groot bedrag ging”.
Vast staat dat partijen er (desondanks) voor hebben gekozen hun bankrekeningen bij convenant blind te verdelen. Dat daarbij is beoogd een of meer bankrekeningen buiten deze (blinde) verdeling te laten, is niet gesteld en/of gebleken.
(…)
Er zijn geen omstandigheden gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat de vrouw zich ten tijde van de totstandkoming van het convenant had moeten realiseren dat de man niet op de hoogte was van het bestaan van (het saldo op) de Aegonrekening en hem daarom daarover toen spontaan had moeten informeren. Uit na te melden omstandigheid volgt eerder het tegendeel. (…)
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw er, gelet op voormelde omstandigheden van het geval, op heeft mogen vertrouwen dat (het saldo van) de Aegonrekening in de regeling van het convenant was verdisconteerd. De man, die heeft gesteld en als getuige heeft verklaard dat hij pas na de totstandkoming van het convenant op de hoogte is geraakt van het bestaan van (het saldo op) deze rekening, is, gelet op al het eerder overwogene, daarom naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd in het aan hem opgedragen tegenbewijs dat het saldo van deze rekening niet in de bij convenant van overeengekomen verdeling was betrokken. De vordering van de man die strekt tot het alsnog verdelen van het saldo op deze rekening zal daarom worden afgewezen.”
6.7.4.
Het
hofoordeelt dat de grieven 1a, 1b, 1c, 1d, 1e, 1f, 1g en 1h niet kunnen slagen en overweegt daartoe als volgt.
6.7.4.1. In geschil is de vraag of de Aegon-spaarrekening moet worden begrepen onder de in het convenant genoemde bankrekeningen.
Vast staat dat partijen een echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen. Dit convenant moet worden gekwalificeerd als een vaststellingsovereenkomst.
Een vaststellingsovereenkomst is een obligatoire overeenkomst in de zin van art. 6:213 BW, ook indien ingevolge het bepaalde in art. 7:901 BW voor het tot stand komen van de vaststelling geen nadere (uitvoerings)handelingen zouden zijn vereist (Kamerstukken II 1982/83, 17 779, nr. 3, p. 36). Een essentiale van de vaststellingsovereenkomst is dat zij wordt gesloten ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil tussen partijen. Hiervan is in deze zaak sprake; tussen partijen was immers de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding in geschil.
Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen zich jegens elkaar aan een vaststelling omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt, ook voor zover deze toestand mocht afwijken van de tevoren tussen hen bestaande rechtstoestand. Dit betekent derhalve dat partijen gebonden zijn aan hetgeen zij in het convenant – de vaststellingsovereenkomst – zijn overeengekomen.
Het voorgaande betekent dat partijen zijn gebonden aan de in het convenant opgenomen bepalingen die – kort gezegd – inhouden dat aan ieder van partijen, zonder enige verrekening, de “eigen” bankrekeningen worden toegedeeld, welke dat ook zijn (de rechtbank heeft in dat verband ook onder meer overwogen dat niet gesteld en/of gebleken is dat (dat) partijen zich bij de onderhandelingen over het convenant tegenover elkaar hebben uitgelaten welke bankrekeningen er toen precies op hun naam stonden, en in hoger beroep heeft de man ook niet betoogd dat partijen wel wisten om welke bankrekeningen het ging).
6.7.4.2. Het convenant heeft bovendien de status van onderhandse akte tussen partijen. Bij de beoordeling daarvan stelt het hof het volgende voorop.
Ingevolge art. 157 lid 2 Rv. levert een authentieke of onderhandse akte, behoudens de in de bepaling vermelde uitzondering, ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van deze verklaring. Op grond van art. 151 lid 2 Rv staat tegen dit dwingend bewijs tegenbewijs open. Dit tegenbewijs mag volgens art. 152 lid 1 Rv door alle middelen worden geleverd, tenzij de wet anders bepaalt. Het staat de rechter vrij dit bewijs geleverd te achten indien hij op grond van de in het geding gebleken feiten bewezen acht dat de in de akte opgenomen verklaring onjuist is. De rechter mag daarbij aan ieder gebleken feitelijk gegeven in het geding de bewijskracht hechten die hem goeddunkt (vgl. HR 5 januari 2001, nr. C99/124, NJ 2001, 612).
Nu tussen partijen vaststaat dat de Aegon-spaarrekening als een bankrekening moet worden gekwalificeerd, heeft rechtbank [appellant] terecht en op goede gronden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. In deze zaak betekent dit dat [appellant] tegenbewijs moest leveren van feiten en omstandigheden op grond waaruit valt af te leiden dat de in art. 2.2. van het convenant opgenomen tekst van de door partijen afgelegde verklaringen (eenieder behoudt zonder nadere verrekening zijn of haar “eigen” bankrekeningen en daartoe behoort ook de Aegon-spaarrekening) niet strookt met de werkelijke bedoeling van partijen. Overigens is het hof niet gebleken dat [geïntimeerde] een andere uitleg aan deze bepaling van het convenant heeft gegeven.
Het door [appellant] te leveren tegenbewijs mag geslaagd worden geacht als op grond daarvan het door het convenant geleverde bewijs is ontzenuwd. Daarmee mogen niet te hoge eisen worden gesteld aan het in dit verband door [appellant] te leveren tegenbewijs. Voor de beantwoording van de vraag of [appellant] in het leveren van dit tegenbewijs is geslaagd, zijn alle omstandigheden van belang (HR 16 maart 2007 ECLI:NL:HR:2007:AZ0613).
6.7.4.3. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs.
[appellant] heeft erkend dat de Aegon-spaarrekening moet worden beschouwd als een bankrekening. Reeds daarom valt niet in te zien waarom deze rekening niet moet worden begrepen onder de in het convenant bedoelde “op haar [of zijn – hof] naam staande bankrekeningen”. De enkele omstandigheid dat het bestaan van deze spaarrekening niet is vermeld in de belastingaangifte van [geïntimeerde] kan niet tot een ander oordeel leiden.
Voorts is de stelling van [appellant] dat hij de Aegon-spaarrekening niet kende – en deze daarom niet onder de reikwijdte van het convenant zou vallen – niet (genoegzaam) door hem onderbouwd. Bovendien is deze stelling, mede in het licht van de gedingstukken uit eerste aanleg bezien, ongeloofwaardig te achten. Het hof wijst hierbij op de verklaring van [appellant] ten overstaan van de mediator. Hier heeft hij immers verklaard dat partijen hadden afgesproken om de bankrekeningen – en naar het oordeel van het hof dus ook de Aegon-spaarrekening – “blind” te verdelen. Dat [appellant] zich kennelijk pas in een later stadium heeft gerealiseerd dat het ging om een saldo van meer dan € 10.000,-- (waarvan hij ten overstaan de mediator had verklaard dat het hem “niet uitmaakte wat er op de rekeningen van de vrouw stond, als stond er 10.000 EUR op”) kan er niet toe leiden dat de Aegon-spaarrekening daardoor geen onderdeel meer uit kan maken van het convenant en het saldo van deze rekening alsnog moet worden verdeeld.
Bovendien heeft [appellant] geen voorbehoud gemaakt bij de totstandkoming van convenant dat voor het geval één of meerdere bankrekeningen van [geïntimeerde] een bepaald bedrag, bijvoorbeeld € 10.000,-- te boven zouden gaan, deze buiten de reikwijdte van het convenant zouden vallen.
Dat partijen ervoor hebben gekozen om de bankrekeningen “blind te verdelen” en [appellant] (en ook [geïntimeerde] ) er kennelijk genoegen mee hebben genomen dit te doen zonder zich, voorafgaande aan de ondertekening van het convenant, te vergewissen van het aantal en de saldi van de tot de huwelijksgemeenschap behorende bankrekeningen, komt ten slotte voor rekening en risico van beide partijen en kan, mede gelet op de aard van het echtscheidingsconvenant (het hof verwijst naar zijn overwegingen in rov. 6.7.4.1. hiervóór), niet leiden tot het oordeel dat saldi van een van de bankrekeningen daarom geen deel (meer) uitmaakt van het convenant. Dat de Aegon-spaarrekening niet is genoemd in de correspondentie van de mediator kan daarom niet tot een ander oordeel leiden.
6.7.4.4. De stelling van [appellant] dat sprake is van tegenstrijdige verklaringen aan de zijde van [geïntimeerde] en daardoor de bewijslast niet op hem had behoren te rusten, berust, nu het gaat om tegenbewijs – waarbij de bewijslast en daarmee het bewijsrisico juist op [geïntimeerde] blijft rusten – op een onjuiste rechtsopvatting.
Zijn stelling dat, vanwege die tegenstrijdige verklaringen, aan art. 2.2. van het convenant niet die bewijskracht moet worden toegekend dat [geïntimeerde] , behoudens tegenbewijs, slaagt in haar stelling dat geen sprake is van een overgeslagen goed, wordt eveneens gelet op het bepaalde in art. 157 lid 2 BW verworpen.
Het was derhalve aan [appellant] om tegenbewijs te leveren. De hiertoe door hem gevoerde bewijslevering heeft er volgens de rechtbank niet toe geleid dat het dwingende bewijs dat art. 2.2. van het convenant oplevert, is ontzenuwd. [appellant] voert in zijn grief aan dat de rechtbank in haar bewijswaardering onvoldoende rekening heeft gehouden met de tegenstrijdige verklaringen van [geïntimeerde] .
Bij de beoordeling van deze stelling, stelt het hof voorop dat krachtens art. 152 lid 2 Rv de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. Van een wettelijke uitzondering op voornoemd uitgangspunt in deze zaak is geen sprake.
De grief van [appellant] over de bewijswaardering spitst zich toe op de gelden die [geïntimeerde] “geparkeerd” zou hebben bij [ex-partner van geintimeerde] . Voor de bewijswaardering van de door [ex-partner van geintimeerde] gegeven (schriftelijke) getuigenverklaring, verwijst het hof naar rov. 2.5 in het vonnis van 4 maart 2015.
Het hof overweegt dat de rechtbank het bewijs juist heeft gewaardeerd en neemt die bewijswaardering over en maakt deze tot de zijne. Uit de verklaring van [ex-partner van geintimeerde] (die overeenstemt met het hiervóór door het hof overwogene) volgt immers dat het uitgangspunt van partijen bij de verdeling van de bankrekeningen was dat eenieder de eigen bankrekeningen mocht behouden en dat het [geïntimeerde] dus vrijstond enig bedrag – ongeacht de omvang daarvan – aan [ex-partner van geintimeerde] te betalen. Aan de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] diverse (tegenstrijdige) verklaringen heeft gegeven over de hoogte van het aan [ex-partner van geintimeerde] te beschikking gestelde geld en de besteding van die gelden, komt daarom geen betekenis toe.
6.7.5.
Bovenstaande feiten en omstandigheden brengen met zich dat [appellant] niet geslaagd kan worden geacht in het door hem te leveren tegenbewijs. De eerste grief faalt mitsdien.
De blaasbalgtafel en het vogelstandbeeld (grief 2)
6.8.1.
[appellant]stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen verweer heeft gevoerd tegen de hoogte van de door de vrouw geschatte waarde van de blaasbalgtafel en het vogelstandbeeld. De tafel is zelfgemaakt en geen antiek. Vergelijkbare tafels zijn via “Marktplaats” te koop voor een bedrag variërend tussen € 375,-- en € 195,--.
Het vogelstandbeeld is door [appellant] zelf opgegraven in de tuin en heeft een vergelijkbare waarde.
[appellant] stelt de waarde van beide roerende zaken op maximaal € 500,-- en biedt hiervan bewijs aan, eventueel door deskundigen.
6.8.2.
[geïntimeerde]stelt dat [appellant] in eerste aanleg geen schriftelijk verweer heeft gevoerd tegen de vordering in reconventie. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de blaasbalgtafel en het vogelstandbeeld een waarde hebben van € 8.000,--.
6.8.3.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 30 oktober 2013 geoordeeld dat [appellant] geen verweer heeft gevoerd tegen de gevorderde toedeling van de blaasbalgtafel en het vogelstandbeeld voor een totale geschatte waarde van € 8.000,-- aan hem. De rechtbank heeft vervolgens in het vonnis van 4 maart 2015 overeenkomstig de vordering van [geïntimeerde] beslist.
6.8.4.
Het hof stelt vast dat, anders dan [appellant] heeft betoogd, uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen d.d. 17 oktober 2013 bij de rechtbank, niet blijkt dat [appellant] de waarde van de blaasbalgtafel en het vogelstandbeeld heeft betwist. Verder heeft hij geen conclusie van antwoord in reconventie genomen en in zijn akte overlegging producties heeft [appellant] – zo blijkt ook uit het proces-verbaal van de comparitie – alleen schriftelijk gereageerd op de stellingen van [geïntimeerde] over een andere vordering (de Dexia-vordering). Ten slotte is het hof ook niet anderszins gebleken dat [appellant] in eerste aanleg de waarde van voornoemde goederen heeft betwist. Eerst in hoger beroep heeft [appellant] de geschatte waarde van de blaasbalgtafel en het vogelstandbeeld betwist.
6.8.5.
Bij de beoordeling van die betwisting stelt het hof het volgende voorop. Beide partijen hebben – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – nagelaten de (geschatte) waarde van de blaasbalgtafel en het vogelstandbeeld en de betwisting daarvan met stukken te onderbouwen.
[appellant] biedt thans nog bewijs aan, desnoods door deskundigen, van zijn stelling dat de door de vrouw geschatte waarde “kant noch wal raakt”.
Het hof begrijpt dit bewijsaanbod als het aanbieden van schriftelijk bewijs. [appellant] heeft nagelaten bij dagvaarding respectievelijk memorie van grieven schriftelijk bewijs van zijn stelling te leveren. Het hof ziet geen aanleiding om hem in dit stadium van de procedure alsnog in de gelegenheid te stellen bedoeld schriftelijk bewijs, desnoods door deskundigen, in het geding te brengen. [appellant] had dat uit eigen beweging dienen te doen. Voor het leveren van schriftelijk bewijs is immers geen opdracht van de rechter vereist (HR 19 maart 1999, LJN ZC2874, NJ 1999/496 en HR 9 maart 2012, LJN BU9204, NJ 2012/174).
Het hof zal dan ook de waarde van de blaasbalgtafel in redelijkheid schatten op de helft van de door de vrouw genoemde waarde van € 5.000,- (derhalve € 2.500,-) en de vogel op de helft van de door de vrouw genoemde waarde van € 3.000,- ( derhalve € 1.500,-- ).
6.8.6.
De betwisting van [appellant] dat de waarde van de blaasbalgtafel en het vogelstandbeeld tezamen € 8.000,-- waard zijn (en maar een waarde van hooguit € 500,-- vertegenwoordigen) is derhalve niet onderbouwd. De tweede grief treft in zoverre doel.
De vermeerdering van eis
6.9.1.
Vanwege de terugbetaling van € 8.913,00 – een “huwelijkse schuld” volgens
[appellant]– aan de SVB vordert [appellant] thans, na vermeerdering van zijn eis, betaling door [geïntimeerde] van € 4.456,95 aan hem.
6.9.2.
[geïntimeerde]stelt dat zij nimmer door [appellant] is gewezen op haar verplichting om deze vordering te voldoen.
6.9.3.
Het
hofstelt vast dat [appellant] bij akte overlegging producties in eerste aanleg een brief van de SVB (productie 11) d.d. 19 maart 2013 heeft overgelegd. In die brief is het hiernavolgende vermeld:
“In het jaar 2012 heeft u de vordering van € 8.913,90 aan ons voldaan. Omdat dit bedrag in het jaar 2012 is terugbetaald wordt deze ook op de jaaropgave 2012 gecorrigeerd, ondanks het feit dat het een vordering betreft over een voorliggende periode.”
Blijkens de ook als productie 11 overgelegde brief van de SVB van 1 april 2011 heeft het bedrag van € 8.343,90 betrekking op te veel ontvangen toeslag door [appellant] op zijn AOW-pensioen omdat [geïntimeerde] vanaf maart 2007 een uitkering genoot.
6.9.4.
Sprake is van een tijdens het huwelijk ontstane schuld. Deze schuld valt op grond van het bepaalde in art. 1:94 lid 5 BW in de huwelijksgemeenschap. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407).
Art. 1:100 BW brengt dan ook met zich dat partijen in hun onderlinge verhouding voor gelijke delen draagplichtig zijn voor huwelijkse schulden, zoals hier aan de orde.
De stelling van [geïntimeerde] dat zij nimmer eerder op deze verplichting is gewezen doet hier niet aan af, ook niet als hierin een beroep op verjaring van de rechtsvordering tot regres zou moeten worden gezien (de man heeft betaald in 2012 en heeft betaling door de vrouw gevorderd bij zijn memorie van grieven van april 2016, art. 3:308 jo 316 of 317 BW),
6.9.5.
Het vorenstaande brengt mee dat nu vast staat dat [appellant] meer dan de helft van de schuld heeft voldaan, hij – enkel voor dat meerdere (een bedrag van € 4.456,95 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop [appellant] dit bedrag aan de SVB heeft voldaan) – een vordering heeft op [geïntimeerde] . Die vordering van [appellant] wordt daarom toegewezen.
De proceskosten
6.10.
Het hof zal met toepassing van artikel 237 jo. artikel 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt de beroepen vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch van 30 oktober 2013 en 4 maart 2015 uitsluitend voor zover het betreft de vordering in reconventie in het kader waarvan [appellant] wegens overbedeling is veroordeeld aan [geïntimeerde] € 4.000,-- te voldoen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] wegens overbedeling een bedrag van € 2.000,-- aan [appellant] te voldoen;
bekrachtigt de beroepen vonnissen voor het overige;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 4.456,95 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop [appellant] € 8.913,90 heeft voldaan aan de SVB tot aan de dag van algehele voldoening;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 december 2017.
griffier rolraadsheer