3.1.Op grond van het verwijzingsarrest van de Hoge Raad gaat het hof uit van de volgende, voor zover in het geding na verwijzing nog relevante, feiten.
( i) [appellanten] zijn gezamenlijk eigenaar van hun woning met bijbehoren aan de [adres 1] te [plaats] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [nummer 1] (gedeeltelijk) groot ongeveer 57 are, en nummer [nummer 2] (gedeeltelijk) groot ongeveer 9 centiare. Zij hebben deze onroerende zaak gekocht van [broer van appellante] en diens toenmalige echtgenote [toenmalige echtgenote van broer van appellante] (hierna gezamenlijk te noemen: [broer van appellante c.s.] ). De leveringsakte is op 13 mei 2003 opgemaakt.
( ii) [geïntimeerde] woont naast [appellanten] op het adres [adres 2] te [plaats] . Ter plaatse oefent [geïntimeerde] ook zijn onderneming uit. De woning staat op het kadastrale perceel gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [nummer 2] . De onderneming wordt gedreven op het daarachter gelegen perceel [nummer 3] .
( iii) De rechtsvoorganger van [geïntimeerde] was zijn vader [vader] . Onder meer naar aanleiding van het feit dat een loods van [vader] gedeeltelijk was gebouwd op het perceel [nummer 1] dat destijds toebehoorde aan [broer van appellante c.s.] , is op
16 juni 2000 een ruilovereenkomst met toegift gesloten die [geïntimeerde] voor zijn vader is aangegaan. Deze overeenkomst is integraal opgenomen in de notariële akte van ruiling en afstand erfdienstbaarheid, die op 10 november 2000 is opgemaakt. De overeenkomst van 16 juni 2000 heeft de volgende inhoud:
“De ondergetekenden
1)
[broer van appellante] , [adres 1] te [plaats]
2)
[geïntimeerde] , [adres 2] te [plaats]
verklaren overeen te komen
a)
[broer van appellante] staat af aan [geïntimeerde] een strook grond gelegen naast het perceel [nummer 3] , eigendom van [geïntimeerde] met als meetpunt 2 meter vanaf de huidige grens aan de oostzijde van perceel [nummer 3] recht naar de westgrens met als meetpunt de hoek van de huidige schutting, conform de bestaande feitelijk situatie (zie tekening)
b)
(…)
c)
[geïntimeerde] betaalt aan [broer van appellante] tegen algehele kwijting een bedrag van
f. 30.000,--
d)
(…)
e)
datum overdracht 15 aug. 2000; nots [nots]
[plaats 2] / [plaats] 16 juni 2000
volgt ondertekening”
( iv) In de akte van 10 november 2000 (hierna ook aan te duiden als: de notariële akte) is op grond van de hiervoor weergegeven overeenkomst voor zover van belang neergelegd dat [broer van appellante c.s.] leveren aan de vader van [geïntimeerde] :
“Een langwerpige strook grond te [postcode] [plaats] , gemeente [gemeente] (…), achter [adres 2] , waarop staat: de gehele overbouw van het bedrijfsgebouw van partij 2[hof: de vader van [geïntimeerde] ]
, hetwelk voor het overgrote deel op perceel kadaster [gemeente] sectie [sectie] nummer [nummer 3] staat, uitmakende dat gedeelte groot als na kadastrale opmeting zal blijken van het perceel kadastraal bekend Gemeente [gemeente] sectie [sectie] nummer [nummer 1] , hetwelk schetsmatig met twee meetpunten is aangegeven op een door partijen gewaarmerkte situatietekening, waarvan een fax aan deze akte is gehecht welke fax door comparanten is gewaarmerkt, (…)”
( v) Op 8 december 2000 hebben de partijen bij de ruilovereenkomst aan de landmeter van het kadaster de nieuwe grens aangewezen. Toen bleek over het verloop van die grens geen overeenstemming te bestaan. Bij een tweede aanwijs op 4 juli 2003 bleek het de landmeter dat tussen [appellanten] en [geïntimeerde] opnieuw geen overeenstemming over het verloop bestond. Bij het toen opgemaakte proces-verbaal van bevindingen behoort het door de landmeter vervaardigde (en aan het bestreden tussenvonnis van de rechtbank van 25 november 2009 gehechte) veldwerk [veldwerk] (hierna aan te duiden als: het veldwerk).
De procedure bij de rechtbank
3.2.1.[appellanten] hebben in conventie onder meer gevorderd, voor zover in het geding na verwijzing relevant, voor recht te verklaren dat de erfgrens tussen hun perceel [nummer 1]
en perceel [nummer 3] van [geïntimeerde] zich bevindt op de plaats die is bepaald in de akte van
10 november 2000, die als volgt moet worden uitgelegd: de grens tussen deze percelen loopt in een rechte lijn evenwijdig aan de oorspronkelijke erfgrens, maar schuift twee meter op in de richting van perceel [nummer 1] , zodat een langwerpige strook grond van twee meter breed aan het perceel van [geïntimeerde] wordt toegevoegd.
3.2.2.[appellanten] hebben aan deze vordering het volgende ten grondslag gelegd. Uit de omschrijving van de nieuwe grens in de akte van 10 november 2000 blijkt dat een langwerpige strook grond is overgedragen en dat de nieuwe grens naar de westgrens diende te lopen. Het eerste meetpunt ligt twee meter van de oorspronkelijke erfgrens aan de oostzijde van hun perceel. Het tweede meetpunt ligt daarom logischerwijs eveneens twee meter van de oorspronkelijke erfgrens aan de westzijde van hun perceel. De erfgrens is evenwijdig aan de oude grens twee meter in de richting van het perceel van [appellanten] opgeschoven. Hierdoor heeft [geïntimeerde] er over de gehele lengte van perceel [nummer 3] twee meter bij gekregen.
3.2.3.[geïntimeerde] heeft in reconventie onder meer gevorderd voor recht te verklaren dat de erfgrens tussen genoemde percelen zich bevindt op de plaats die is bepaald in de akte van
10 november 2000, die als volgt moet worden uitgelegd: de grens tussen deze percelen loopt in een rechte lijn gevormd door de twee meetpunten zoals die door de rechtsvoorgangers van partijen schriftelijk in de ruilovereenkomst en de akte zijn genoemd in de akte.
3.2.4.[geïntimeerde] heeft aan deze vordering het volgende ten grondslag gelegd. In de akte van 10 november 2000 staat dat het tweede meetpunt de hoek van de schutting is. Deze schutting was destijds ongeveer 1,5 lang en liep vanaf de lijn MN op het veldwerk in de richting van de loods van [geïntimeerde] . Deze situatie is daarna niet gewijzigd, behalve dat de schutting is verlengd in de richting van de loods.
Het in de akte vermelde tweede meetpunt, de hoek van de schutting, wordt gevormd door een recht opstaande biels. Deze biels staat er nog steeds en is niet verplaatst. De erfgrens loopt in een rechte lijn tussen de biels en het eerste meetpunt waarover partijen het eens zijn. Daardoor heeft de overgedragen strook grond een langwerpige vorm, maar dat is nog niet hetzelfde als een rechthoek. [geïntimeerde] betwist in dit verband de stelling van [appellanten] dat de nieuwe erfgrens evenwijdig aan de oude erfgrens loopt.
3.2.5.Bij tussenvonnis van 25 november 2009 heeft de rechtbank vastgesteld dat het tweede meetpunt, waarover partijen van mening verschillen, zich bevindt op het snijpunt van de schutting langs de loods van [geïntimeerde] naar voren met de dwars daarop staande schutting op of bij de lijn MN op het veldwerk. Vervolgens heeft de rechtbank [appellanten] toegelaten hun stelling te bewijzen dat de schutting tussen de loods en het snijpunt met de lijn MN na de ruilovereenkomst in hun nadeel is verplaatst, en om de omvang van de verplaatsing te bewijzen.
3.2.6.Daarna hebben [appellanten] bij akte bewijsstukken overgelegd. Vervolgens hebben zij in enquête vijf getuigen laten horen, te weten zichzelf, de heer [landmeter] (landmeter), de heer [derde 1] (die tot 1993 op het adres [adres 1] in [plaats] woonde) en de hierboven in 3.1 onder (i) genoemde heer [broer van appellante] (de broer van appellante mevrouw [appellante] ).
In contra-enquête heeft [geïntimeerde] vier getuigen laten horen, te weten zichzelf, zijn zus, de heer [ex-notaris] (ex-notaris die betrokken is geweest bij de totstandkoming van de ruilovereenkomst) en de heer [derde 2] (die in 2002 de woning aan de [adres 1] in [plaats] heeft bezichtigd omdat hij overwoog die te kopen).
3.2.7.Bij eindvonnis van 3 november 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellanten] niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd. Op die grond heeft de rechtbank de door [appellanten] gevorderde verklaring voor recht afgewezen en de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht als volgt toegewezen. De rechtbank heeft in conventie en in reconventie voor recht verklaard dat de erfgrens tussen perceel [nummer 1] van [appellanten] en perceel [nummer 3] van [geïntimeerde] zich bevindt conform het bepaalde in de akte van 10 november 2000, die zo moet worden uitgelegd dat de grens loopt in een rechte lijn tussen het punt op twee meter afstand van punt J op het veldwerk en het punt dat wordt gevormd door het snijpunt van de schutting langs de loods naar voren (in ongeveer westelijke richting) met de dwars daarop staande schutting op of bij de lijn MN (de punten M en N zijn aangegeven op het veldwerk), waarbij bepalend is de positie van de schutting zoals die is waargenomen door de rechter tijdens de comparitie ter plaatse op 12 oktober 2009.
De rechtbank heeft [geïntimeerde] in conventie en [appellanten] in reconventie veroordeeld om mee te werken aan kadastrale inmeting van die erfgrens conform de verklaring voor recht en om ieder de helft van de met die inmeting gemoeide kosten aan het kadaster te betalen.
Daarnaast wees de rechtbank nog twee vorderingen van [appellanten] toe. Een aantal andere vorderingen van [appellanten] werden afgewezen.
Tot slot zijn [appellanten] veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie.
De procedure bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
3.3.1.[appellanten] zijn met 10 grieven in hoger beroep gekomen tegen voormelde vonnissen van de rechtbank.
3.3.2.Bij tussenarrest van 26 juni 2002 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, samengevat, onder meer het volgende overwogen.
a. In hoger beroep is nog één kwestie aan de orde, te weten de ligging van de grens van het stuk grond dat bij de notariële akte door de rechtsvoorgangers van [appellanten] is overgedragen aan de rechtsvoorganger van [geïntimeerde] (overweging 3.1.).
Deze akte laat geen andere objectieve uitleg toe dan dat het overgedragen stuk grond wordt begrensd door een rechte lijn tussen de twee in die akte omschreven en op de aangehechte tekening aangegeven meetpunten. Uit de akte kan niet worden afgeleid dat het moet gaan om een lijn evenwijdig aan de bestaande erfgrens, op een afstand van twee meter. In zoverre moet de uitleg van [appellanten] dan ook worden verworpen (overweging 3.5).
Na deze uitleg van de akte komt het verder aan op de feitelijke vraag waar de twee in de akte omschreven meetpunten zich bevinden. Nu partijen het eens zijn over de ligging van het eerste meetpunt aan de oostzijde, gaat het om het tweede meetpunt aan de westgrens, gevormd door de hoek van de destijds aanwezige schutting (overweging 3.6).
Waar [appellanten] in conventie een verklaring voor recht hebben gevorderd overeenkomstig hun standpunt, heeft de rechtbank hen terecht opgedragen dat standpunt – de ligging van het tweede meetpunt dat de erfgrens bepaalt – te bewijzen (overweging 3.7).
Grief 5 van [appellanten] dat de rechtbank niet hen maar [geïntimeerde] had moeten belasten met het bewijs, is echter in zoverre gegrond dat [geïntimeerde] de bewijslast en het bewijsrisico draagt ten aanzien van het standpunt dat hij ten grondslag heeft gelegd aan zijn vordering in reconventie. Uit het oordeel dat [appellanten] niet waren geslaagd in het bewijs, kon daarom slechts worden afgeleid dat hun vordering in conventie niet toewijsbaar was. Daaruit kon niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, worden afgeleid dat de vordering van [geïntimeerde] in reconventie moest worden toegewezen (overweging 3.8).
Tot slot heeft het hof een plaatsopneming en aansluitend een comparitie gelast.
3.3.3.De plaatsopneming en de comparitie hebben op 4 september 2012 plaatsgevonden. In het hiervan opgemaakte proces-verbaal zijn foto’s van de situatie ter plaatse opgenomen.
3.3.4.[appellanten] hebben onder meer tijdens de plaatsopneming en comparitie nader toegelicht dat het tweede meetpunt naar hun mening wordt gevormd door een biels die rechts (vooraan) is te zien op foto 12 in het proces-verbaal (zie tussenarrest 30 oktober 2002, overweging 2.2). Daarentegen heeft [geïntimeerde] zich op het standpunt gesteld dat het tweede meetpunt wordt gevormd door de biels die links te zien is op foto 12.
3.3.5.Vervolgens heeft het hof Arnhem-Leeuwarden bij tussenarrest van 30 oktober 2012 [appellanten] toegelaten te bewijzen dat de biels die rechts is te zien op foto 12, het in de notariële akte bedoelde meetpunt aan de westzijde van de nieuwe erfgrens is.
3.3.6.Daarop hebben [appellanten] in enquête opnieuw drie van de vijf getuigen laten horen die zij eerder in eerste aanleg hadden laten horen, te weten de heer [landmeter] , de heer [appellant] (appellant), en de heer [broer van appellante] .
[geïntimeerde] heeft in contra-enquête opnieuw zichzelf en ex-notaris [ex-notaris] als getuigen doen horen. Ook heeft [geïntimeerde] zijn echtgenote mevrouw [echtgenote van geïntimeerde] als getuige voorgebracht.
3.3.7.Bij tussenarrest van 8 oktober 2013 concludeerde het hof Arnhem-Leeuwarden dat [appellanten] niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd.
Verder achtte het hof op basis van de tot dan toe overgelegde stukken en afgelegde getuigenverklaringen niet bewezen dat de overeengekomen nieuwe erfgrens loopt zoals [geïntimeerde] stelt. Het hof overwoog voorts dat [geïntimeerde] in beginsel de gelegenheid moet worden geboden om desgewenst (aanvullend) bewijs te leveren. Hiertoe overwoog het hof dat de bewijsopdrachten die in eerste aanleg en in hoger beroep aan [appellanten] zijn gegeven, anders luiden dan de bewijsopdracht die in reconventie aan [geïntimeerde] zou moeten worden gegeven. Het hof voegde hier het volgende aan toe. In eerste aanleg en in hoger beroep zijn al meerdere getuigen van beide kanten gehoord. Het hof ziet daarom aanleiding om
– alvorens [geïntimeerde] eventueel in staat te stellen (aanvullend) bewijs te leveren – [geïntimeerde] op te dragen zich bij akte uit te laten over de vraag welke nieuwe getuigen hij nog zou willen laten horen en, als hij geen nieuwe getuigen wil laten horen, wat de reeds gehoorde getuigen op het door hem te bewijzen punt nog meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds in de contra-enquête over het voor [geïntimeerde] te hanteren probandum hebben verklaard.
3.3.8.Vervolgens heeft [geïntimeerde] bij akte als bewijs twee brieven overgelegd. Verder heeft hij aangeboden als getuigen te laten horen: zichzelf, zijn echtgenote, haar neef [neef] en [medewerker] , medewerker van de notaris die de akte van 10 november 2000 heeft verleden.
3.3.9.Nadat [appellanten] hierop bij antwoordakte hadden gereageerd, heeft het hof Arnhem-Leeuwarden in zijn eindarrest van 24 juni 2014 onder meer het volgende overwogen.
a. Het hof legt de grieven van [appellanten] en het petitum in hoger beroep zo uit dat zij – voor het zich nu voordoende geval dat hun grieven niet ertoe leiden dat hun vordering in conventie alsnog wordt toegewezen – subsidiair vorderen dat de verklaring voor recht wordt vernietigd die de rechtbank in conventie en in reconventie heeft gegeven overeenkomstig het standpunt van [geïntimeerde] . Dat betekent dat beoordeeld moet worden of is komen vast te staan dat, kort gezegd, de in 2000 tussen de rechtsvoorgangers van partijen overeengekomen nieuwe erfgrens loopt zoals door [geïntimeerde] als grondslag van zijn vordering in reconventie is gesteld (overweging 2.2). Daarbij gaat het om het tweede meetpunt, het meetpunt waarover partijen van mening verschillen. Dat meetpunt is volgens [geïntimeerde] gelegen op het snijpunt/hoekpunt van de thans nog aanwezige schuttingen, alwaar ook de door [geïntimeerde] aangewezen biels stond en altijd heeft gestaan (overweging 2.3).
In beginsel heeft [geïntimeerde] het recht om bewijs te leveren aan de hand van een op zijn stellingen toegesneden probandum. In dit stadium van de procedure moeten echter hoge eisen worden gesteld aan de omschrijving van het nadere bewijs om te kunnen rechtvaardigen dat nogmaals, voor de derde keer, getuigen worden gehoord. Daarbij speelt mede een rol dat dit bewijs zelf voldoende krachtig en concreet zal moeten zijn om te kunnen afdoen aan de getuigenverklaringen (en het overige bewijs) die het standpunt van [appellanten] ondersteunen. Tegen die achtergrond diende [geïntimeerde] zeer concreet en nauwkeurig toe te lichten wat eventuele nog niet eerder gehoorde getuigen over het probandum zouden verklaren en/of wat de reeds eerdere gehoorde getuigen ten behoeve van dat probandum meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij in contra-enquête al hadden gedaan (overweging 2.5).
Het vereiste nadere (aanvullende) bewijs heeft [geïntimeerde] in elk geval niet geleverd met de twee brieven die hij bij zijn akte heeft overgelegd (overweging 2.6). Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] voldoet, kort gezegd, niet aan bovengenoemde eisen en wordt daarom gepasseerd (overwegingen 2.8 en 2.9). De partijgetuigenverklaringen van [geïntimeerde] vinden onvoldoende steun in het overige bewijsmateriaal (overwegingen 2.10). [geïntimeerde] is niet geslaagd in het bewijs van zijn stellingen, zodat de erfgrens ook niet conform zijn stellingen in een verklaring voor recht kan worden vastgelegd (overweging 2.12).
3.3.10.Vervolgens heeft het hof Arnhem-Leeuwarden in het eindarrest de vonnissen waarvan beroep vernietigd voor zover betrekking hebbend op (i) voormelde in conventie en in reconventie gegeven verklaring voor recht met betrekking tot de erfgrens tussen de percelen [nummer 3] en [nummer 1] , (ii) de veroordelingen van partijen om mee te werken aan de kadastrale inmeting van die erfgrens conform de verklaring voor recht en (iii) om de helft van de met die inmeting gemoeide kosten aan het kadaster te voldoen, alsmede (iv) de veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in reconventie. Het hof heeft de bestreden vonnissen voor het overige bekrachtigd. Opnieuw rechtdoende heeft het hof de door [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht en daaraan verbonden veroordelingen alsnog afgewezen en [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg in reconventie. Tot slot heeft het hof de proceskosten van het hoger beroep tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De procedure bij de Hoge Raad
3.4.1.[geïntimeerde] heeft van het eindarrest beroep in cassatie ingesteld. [geïntimeerde] heeft één cassatiemiddel ingesteld, bestaande uit twee onderdelen.
Onderdeel 1 is onderverdeeld in vier subonderdelen. Onderdeel 1.1 is gericht tegen de slotzin van overweging 2.5 (zie hierboven 3.3.9 onder b, laatste volzin). Daarmee ziet het op de eis die het hof Arnhem-Leeuwarden heeft gesteld aan het bewijsaanbod van [geïntimeerde] , zowel wat betreft nog niet eerder gehoorde getuigen als reeds gehoorde getuigen.
3.4.2.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 januari 2016 als volgt geoordeeld:
“3.4.1. Op grond van vaste rechtspraak (…) geldt met betrekking tot een bewijsaanbod in hoger beroep het navolgende.
Uitgangspunt is dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.
Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert.
In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt vermeld wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard.
Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt vermeld in hoeverre getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte zou vooruitlopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
3.4.2.De partij die het bewijsaanbod doet, is voorts niet ertoe gehouden om toe te lichten in welk opzicht de verklaringen van niet eerder gehoorde getuigen afbreuk zouden kunnen doen aan eerder afgelegde verklaringen door andere getuigen (…).
3.4.3.De Hoge Raad heeft voorts geoordeeld dat onderdeel 1.1 in het licht hiervan terecht klaagt dat het hof Arnhem-Leeuwarden blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door van [geïntimeerde] te verlangen dat hij zou toelichten wat de door hem genoemde getuigen [medewerker] en [neef] , die nog niet als getuigen waren gehoord, over de door [geïntimeerde] te bewijzen aangeboden feiten zouden verklaren. Op die grond slaagde ook onderdeel 2, dat zich richt tegen een hierop voortbouwende overweging.
3.4.4.Tot slot heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de overige klachten geen behandeling behoeven.
De procedure na verwijzing
3.5.1.In het geding na verwijzing staat niet meer ter discussie de afwijzing van de (primaire en subsidiaire) vorderingen van [appellanten] met betrekking tot de erfgrens tussen de percelen [nummer 3] en [nummer 1] . [appellanten] hebben immers geen beroep in cassatie ingesteld tegen het eindarrest van het hof Arnhem-Leeuwarden.
3.5.2.Het hof dient in het geding na verwijzing onder meer uit te gaan van de niet bestreden oordelen van het hof Arnhem-Leeuwarden die hierboven samengevat zijn weergegeven in 3.3.2 en 3.3.9 onder a.
3.5.3.Op grond hiervan is onder andere uitgangspunt dat de nieuwe erfgrens tussen de percelen [nummer 3] en [nummer 1] loopt in rechte lijn tussen de twee in de notariële akte van
10 november 2000 omschreven en op de aangehechte tekening aangegeven meetpunten.
3.5.4.Tussen partijen staat niet ter discussie dat het eerste meetpunt ligt op twee meter afstand van de huidige kadastrale grens ofwel op twee meter afstand van punt J op het veldwerk (zie overweging 8 tussenvonnis rechtbank van 25 november 2009; vergelijk verder de in zoverre niet bestreden verklaring voor recht die de rechtbank heeft gegeven).
3.5.5.Partijen twisten nog over de ligging van het tweede meetpunt. Volgens [geïntimeerde] is dit meetpunt gelegen op het snijpunt/hoekpunt van de nu nog aanwezige schuttingen, waar de biels stond en nog steeds staat die links te zien is op bovenbedoelde foto 12. [appellanten] hebben dit gemotiveerd betwist, stellende dat het tweede meetpunt wordt gevormd door de biels die rechts vooraan is te zien op foto 12.
3.5.6.In het geding na verwijzing staat vast dat op [geïntimeerde] de bewijslast rust van het standpunt dat hij ten grondslag heeft gelegd aan de door hem gevorderde verklaring voor recht betreffende de nieuwe erfgrens tussen de percelen [nummer 3] en [nummer 1] . [geïntimeerde] heeft bewijs van zijn standpunt door het horen van getuigen aangeboden. De Hoge Raad heeft de beslissing van het hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd om het bewijsaanbod van [geïntimeerde] ten aanzien van [medewerker] en [neef] te passeren op de grond dat [geïntimeerde] niet heeft toegelicht wat beiden, die nog niet eerder waren gehoord, zouden verklaren over de door [geïntimeerde] te bewijzen aangeboden feiten. Nu na verwijzing de zaak verder moet worden behandeld en beslist in de stand waarin deze verkeerde toen de vernietigde uitspraak werd gewezen, betekent dit dat het hof [geïntimeerde] alsnog moet toelaten zijn standpunt te bewijzen, zonder dat het hof daarbij de als getuigen voorgedragen [medewerker] en [neef] op de door de Hoge Raad onjuist bevonden grond, mag weigeren te horen. In de omstandigheid dat [geïntimeerde] alsnog tot bewijslevering moet worden toegelaten, ziet het hof aanleiding om [geïntimeerde] ook toe te staan om zichzelf en zijn echtgenote opnieuw als getuigen te laten horen. Daarbij betrekt het hof dat de bewijsopdracht die aan [geïntimeerde] wordt verstrekt, een andere bewijsopdracht is dan de bewijsopdrachten die aan [appellanten] zijn verstrekt en ten aanzien waarvan [geïntimeerde] en zijn echtgenote in contra-enquête zijn gehoord. Het hof slaat er daarbij acht op dat het hof Arnhem-Leeuwarden heeft overwogen dat [geïntimeerde] zijn stelling over de ligging van het tweede meetpunt (mede) zou kunnen bewijzen door aan te tonen dat destijds is afgesproken dat de nieuwe erfgrens langs de eerste, op 1 a 1,5 meter van de haakse schutting gelegen stammen van de coniferenhaag loopt (overweging 2.3 eindarrest). Tot slot neemt het hof in aanmerking dat [appellanten] geen of onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat het opnieuw voorbrengen van [geïntimeerde] en zijn echtgenote als getuigen strijd met de eisen van een goede procesorde oplevert. Volledigheidshalve merkt het hof bij het voorgaande nog op dat de klacht van [geïntimeerde] over het passeren van zijn bewijsaanbod ten aanzien van hemzelf en zijn echtgenote, door de Hoge Raad niet is verworpen maar onbehandeld is gelaten.
3.5.7.Tot slot overweegt het hof nog als volgt. In deze zaak hebben partijen diverse foto’s overgelegd. De foto’s die het hof heeft aangetroffen in de procesdossiers zijn zwart wit foto’s, met uitzondering van de foto’s in het (door [geïntimeerde] overgelegde) proces-verbaal van het hof Arnhem-Leeuwarden van 4 september 2012 en de foto bij de brief van [geïntimeerde] aan dat hof van 21 september 2012. Mochten ook andere foto’s in kleur zijn overgelegd, dan wordt [geïntimeerde] verzocht deze kleurenfoto’s uiterlijk twee weken voor het getuigenverhoor naar de raadsheer-commissaris en de wederpartij te sturen.
3.5.8.In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.