3.4.De bewindvoerder heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. De bewindvoerder heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en – naar het hof begrijpt – tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] . De bewindvoerder heeft in de conclusie van de memorie van grieven andere partijnamen genoemd maar dat berust kennelijk op een verschrijving.
Naar aanleiding van de grieven I en II: is [betrokkene] tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst?
3.5.1.Het hof zal de grieven I en II gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betoogt de bewindvoerder dat [betrokkene] niet op de voet van artikel 7:219 BW verantwoordelijk te houden is voor het feit dat haar zoon in het gehuurde een hennepkwekerij heeft opgezet, en dat [betrokkene] geen aanleiding had om te vermoeden dat haar zoon in het gehuurde een hennepkwekerij had opgezet.
3.5.2.Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop. Op grond van artikel 7:219 BW is de huurder jegens de verhuurder op gelijke wijze als voor eigen gedragingen aansprakelijk voor de gedragingen van hen die met zijn goedvinden het gehuurde gebruiken of zich met zijn goedvinden daarop bevinden.
Volgens vaste rechtspraak (HR 22 juni 2007, NJ 2008, 352, ECLI:NL:HR:2007:AZ8743 en HR 29 mei 2009, NJ 2009, 244, ECLI:NL:HR:2009:BH2952) brengt dit artikel niet mee dat een verzoek tot ontbinding van een huurovereenkomst reeds toewijsbaar is op de enkele grond dat personen die met goedvinden van de huurder het gehuurde gebruiken of zich daarop bevinden, gedragingen hebben verricht die weliswaar niet tot schade aan het gehuurde hebben geleid, maar die, als zij zouden zijn verricht door de huurder, in strijd zouden zijn met diens verplichting zich als een goed huurder te gedragen en bovendien voldoende ernstig zijn om beëindiging van de opgezegde huurovereenkomst te rechtvaardigen. Beslissend is in dat geval – indien de gedragingen niet tot schade aan het gehuurde hebben geleid – of geoordeeld moet worden dat de huurder zich, in het licht van die gedragingen, zelf niet als een goed huurder heeft gedragen. Bij de beantwoording van de vraag of hiervan sprake is, dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of er een voldoende verband bestaat tussen die gedragingen en het gebruik van het gehuurde. Daarvan is in elk geval sprake indien de huurder van (het voornemen tot) die gedragingen op de hoogte was of daarmee ernstig rekening had te houden, maar heeft nagelaten de in verband daarmee redelijkerwijs van hem te verlangen maatregelen te treffen. 3.5.3.Bij toetsing aan deze maatstaven is het hof van oordeel dat de grieven I en II geen doel kunnen treffen. Het hof stelt daarbij voorop dat in het door [betrokkene] gehuurde ten behoeve van de hennepkwekerij de verzegeling van de elektriciteitsmeter van het perceel is verbroken waarna de meter is gemanipuleerd en illegaal stroom is afgenomen. Om ontdekking daarvan te bemoeilijken zijn valse ijkzegels op de beschermkap geplaatst. Onder verwijzing naar bovengenoemd arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009, NJ 2009, 244, ECLI:NL:HR:2009:BH2952, merkt het hof dit aan als schade in de zin van art. 7:219 BW. Dit brengt mee dat [betrokkene] voor deze gedragingen van haar zoon risico-aansprakelijk is op de voet van artikel 7:219 BW. 3.5.4.Indien ten aanzien van de aanleg van de hennepkwekerij zelf tot uitgangspunt wordt genomen dat dit niet tot schade aan het gehuurde heeft geleid, is artikel 7:219 BW in zoverre niet van toepassing en is beslissend of geoordeeld moet worden dat [betrokkene] zich, in het licht van het handelen van haar zoon, zelf niet als een goed huurder heeft gedragen. Het hof is van oordeel dat ook die vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het in dit geval gaat om een betrekkelijk grote en tamelijk professioneel opgebouwde hennepkwekerij en dat de hennepkwekerij volgens de verklaring die de zoon bij de politie heeft afgelegd, al een jaar voor de politie-inval is opgebouwd (proces-verbaal van verhoor van 16 maart 2016, bladzijde 5, bovenste helft). Indien [betrokkene] daadwerkelijk niet van de aanwezigheid van de hennepkwekerij op de hoogte is geweest, dan heeft te gelden dat zij onvoldoende zorg heeft betracht voor het aan haar verhuurde, terwijl zij wist dat haar zoon door middel van een eigen sleutel vrij toegang had tot de beide schuren en daar met grote regelmaat (meerdere keren per week) in vertoefde. Het had bij deze stand van zaken op de weg van [betrokkene] gelegen om met enige regelmaat de schuren te betreden om in elk geval globaal te controleren of zich daarin geen ongeoorloofde activiteiten afspeelden. Aangezien haar zoon ongeveer een jaar lang een vrij grote en professioneel opgezette hennepkwekerij in de ene schuur heeft gehad, en daarnaast een groot aantal aan een hennepkwekerij gerelateerde zaken in de andere schuur, moet worden geconcludeerd dat [betrokkene] , door dat niet bij enige controle te constateren en door er geen maatregelen tegen te nemen, tekortgeschoten is in de nakoming van haar zorgverplichtingen voor het door [geïntimeerde] aan haar toevertrouwde gehuurde.
3.5.5.Om bovenstaande redenen verwerpt het hof de grieven I en II.
Met betrekking tot grief III: is de tekortkoming van zodanig bijzondere aard of geringe ernst dat ontbinding van de huurovereenkomst niet gerechtvaardigd is?
3.6.1.Door middel van grief III betoogt de bewindvoerder naar de kern genomen dat de tekortkoming van [betrokkene] in de nakoming van de huurovereenkomst wegens haar bijzondere aard of geringe ernst de ontbinding van de huurovereenkomst niet rechtvaardigt.
3.6.2.Artikel 6:265 lid 1 BW bepaalt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van zijn verbintenissen, aan de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te (doen) ontbinden, tenzij de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
Het is hierbij aan de tekortschietende partij om zich voldoende gemotiveerd op deze uitzondering te beroepen. Bij de beoordeling dient de rechter verder rekening te houden met alle door partijen genoegzaam gemotiveerd aangevoerde omstandigheden van het geval. Daarbij kan in dit geval meewegen dat [betrokkene] , zoals zij zelf stelt, niet van de aanwezigheid van de hennepkwekerij op de hoogte was. Bij de beoordeling of een tekortkoming voldoende ernstig is om de ontbinding van een huurovereenkomst ter zake woonruimte te ontbinden, moet de rechter bovendien het gewicht van de tekortkoming afzetten tegen het woonbelang van de huurder (HR 30 november 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4914, NJ 1985, 232). 3.6.3Het hof is van oordeel dat in dit geval, ook als het woonbelang van [betrokkene] en van het bij haar inwonende pleegkind in aanmerking wordt genomen, niet kan worden gezegd dat de tekortkoming van zodanig geringe ernst is dat de ontbinding van de huurovereenkomst niet gerechtvaardigd is. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat van algemene bekendheid is dat de aanwezigheid en exploitatie van een bedrijfsmatige hennepplantage in of bij een huurwoning als de onderhavige, voor het gehuurde en de omgeving een reële en verhoogde kans op gevaarzetting (brandgevaar), overlast (wateroverlast, stankoverlast), schade (vocht, schimmel, kortsluiting door verhoogd energieverbruik) en andere serieus te nemen nadelige effecten in het leven roept. Voorbeelden van andere mogelijk nadelige effecten zijn: de negatieve uitstraling op de omgeving, de verminderde verhuurbaarheid van woningen in de omgeving en het feit dat woningcorporaties worden geconfronteerd met een verhoogd eigen risico en duurdere verzekeringspremies indien in hun woningen (met inbegrip van de daarbij behorende bijgebouwen) brand uitbreekt als gevolg van illegale hennepteelt. Het hof merkt in dit verband nog op dat in diverse media de laatste jaren ruime aandacht is besteed aan de hiervoor geschetste gevaren en nadelen die kleven aan de illegale bedrijfsmatige hennepteelt in particuliere huurwoningen zoals de onderhavige en aan het feit dat woningcorporaties het illegaal kweken van hennep in hun huurwoningen niet (kunnen) tolereren. [geïntimeerde] heeft daarom een serieus belang bij ontbinding van de huurovereenkomst, mede om aan andere huurders duidelijk te maken dat streng wordt opgetreden tegen hennepkweek in huurwoningen.
3.6.3.Vanzelfsprekend is de ontbinding van de huurovereenkomst ingrijpend voor [betrokkene] en voor het bij haar inwonende pleegkind. Het ligt echter in de eerste plaats op de weg van [betrokkene] zelf om, zo nodig met behulp van hulpverlenende instanties, maatregelen te treffen om eventuele nadelige gevolgen van een ontruiming zoveel mogelijk te beperken. Uit de memorie van grieven is niet gebleken dat de ontruiming van de woning, die ten tijde van het nemen van de memorie van grieven al had plaatsgevonden, [betrokkene] en haar pleegkind voor onoverkomelijke problemen heeft geplaatst.
3.6.4.Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief III. Het hof is evenals de kantonrechter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de tekortkoming van zodanig geringe ernst is dat de ontbinding van de huurovereenkomst niet gerechtvaardigd is. Evenmin kan worden gezegd dat de ontbinding van de huurovereenkomst om andere redenen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid achterwege zouden moeten blijven althans onaanvaardbaar is.
Met betrekking tot grief IV: de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter
3.7.1.Grief IV is gericht tegen de veroordeling van de bewindvoerder in de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter. In de toelichting op de grief voert de bewindvoerder aan dat de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] had moeten afwijzen en dat de kantonrechter daarom [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten had moeten veroordelen.
3.7.2.Het hof verwerpt deze grief. Uit hetgeen naar aanleiding van de grieven I tot en met III is overwogen, volgt dat de vorderingen van [geïntimeerde] terecht zijn toegewezen. De bewindvoerder is daarom terecht in de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter veroordeeld. Het hof verwerpt grief IV.
3.8.1.Omdat geen van de grieven doel treft, zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen.
3.8.2.Het hof zal de bewindvoerder als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, vermeerderd met wettelijke rente zoals door [geïntimeerde] gevorderd.