In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarin de appellant, een werknemer, vorderde dat zijn ontslag door de werkgever kennelijk onredelijk was. De appellant was sinds 1972 in dienst bij de vennootschap en vervulde de functie van servicemedewerker. In 2012 vroeg de vennootschap een ontslagvergunning aan bij het UWV wegens bedrijfseconomische redenen, wat door het UWV werd goedgekeurd. De appellant voerde verweer en stelde dat de ontslaggrond niet juist was, en dat de gevolgen van het ontslag voor hem te ernstig waren in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. De kantonrechter wees de vorderingen van de appellant af, maar in hoger beroep oordeelde het hof dat de werkgever onvoldoende inspanningen had geleverd om de appellant, die lichamelijke beperkingen had, binnen het bedrijf te herplaatsen. Het hof oordeelde dat de opzegging kennelijk onredelijk was en kende de appellant een schadevergoeding van € 10.000 toe, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de werkgever in de proceskosten.