ECLI:NL:GHSHE:2017:5243

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 november 2017
Publicatiedatum
30 november 2017
Zaaknummer
200.178.313_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en bedrijfseconomische redenen met extra inspanningsverplichting werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarin de appellant, een werknemer, vorderde dat zijn ontslag door de werkgever kennelijk onredelijk was. De appellant was sinds 1972 in dienst bij de vennootschap en vervulde de functie van servicemedewerker. In 2012 vroeg de vennootschap een ontslagvergunning aan bij het UWV wegens bedrijfseconomische redenen, wat door het UWV werd goedgekeurd. De appellant voerde verweer en stelde dat de ontslaggrond niet juist was, en dat de gevolgen van het ontslag voor hem te ernstig waren in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. De kantonrechter wees de vorderingen van de appellant af, maar in hoger beroep oordeelde het hof dat de werkgever onvoldoende inspanningen had geleverd om de appellant, die lichamelijke beperkingen had, binnen het bedrijf te herplaatsen. Het hof oordeelde dat de opzegging kennelijk onredelijk was en kende de appellant een schadevergoeding van € 10.000 toe, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de werkgever in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.178.313/01
arrest van 28 november 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.M.C. van de Ven te Boxmeer,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.F.Th.M. Heutink te Gennep,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 augustus 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 20 mei 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3099015\ CV EXPL 14-6096)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties 1 tot en met 3;
  • de memorie van antwoord;
  • het mondeling pleidooi gehouden op 3 november 2017, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij H12-formulier van 22 maart 2017 door [appellant] voor pleidooi ingezonden producties 4 en 5, die hij bij het pleidooi in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] is op 31 juli 1972 bij [geïntimeerde] in dienst getreden waarbij hij laatstelijk de functie van service medewerker heeft vervuld tegen een salaris van € 2.820,81 bruto per maand exclusief emolumenten.
3.1.2.
Op 20 december 2012 heeft [geïntimeerde] een ontslagvergunning aangevraagd bij het UWV wegens bedrijfseconomische redenen. [appellant] heeft verweer gevoerd tegen deze aanvraag. Het UWV heeft [geïntimeerde] op 25 februari 2013 toestemming gegeven om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Vervolgens heeft [geïntimeerde] bij schrijven van 27 februari 2013 de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 juni 2013. [appellant] was ten tijde van de opzegging 58 jaar.
3.1.3.
[geïntimeerde] heeft aan [appellant] geen ontslagvergoeding toegekend. Wel heeft [geïntimeerde] conform het sociaal plan als voorziening aangeboden om zich in te spannen om alle ontslagen werknemers bij te staan bij het vinden van een nieuwe dienstbetrekking. Hiertoe is een financiering van € 50.000,00 ter beschikking gesteld.
3.1.4.
[appellant] is met ingang van 1 juni 2013 voor bepaalde tijd bij [onderneming] in dienst getreden waarbij hij tot 1 januari 2014 de functie van tekenaar heeft vervuld. De arbeidsovereenkomst bij [onderneming] is niet verlengd, waarna [appellant] werkloos is geworden.
3.1.5.
Bij brief van 20 februari 2014 heeft de gemachtigde van [appellant] namens [appellant] aanspraak gemaakt op een schadevergoeding op grond van een kennelijk onredelijke opzegging.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] vordert – samengevat – een verklaring voor recht dat het door [geïntimeerde] aan [appellant] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, betaling van een bedrag van € 122.352,77 bruto aan schadevergoeding, vermeerderd met wettelijke rente, betaling van een bedrag van € 1.998,53 aan buitengerechtelijke incassokosten en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Primair stelt [appellant] zich op het standpunt dat de opzegging is geschied onder opgave van een valse reden. Hij stelt dat er geen sprake is van bedrijfseconomische omstandigheden waardoor de noodzaak voor de opzegging ontbreekt. Subsidiair beroept [appellant] zich op het gevolgencriterium. Hij stelt dat de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging.
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter het gevorderde afgewezen, met compensatie van de proceskosten tussen partijen. Daartoe overwoog de kantonrechter dat niet is gebleken dat de opzegging onder opgave van een valse reden is geschied. Voorts oordeelde de kantonrechter dat het belang van [geïntimeerde] bij opzegging van de arbeidsovereenkomst zwaarder weegt dan de gevolgen van de opzegging voor [appellant] . Er is geen sprake van een kennelijke onredelijke opzegging, zodat niet wordt toegekomen aan het toekennen van een schadevergoeding, aldus de kantonrechter.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
Valse reden
3.4.
Eerst zullen de grieven worden behandeld voor zover die betrekking hebben op de vraag of [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met [appellant] heeft opgezegd met een valse, dat wil zeggen niet-bestaande, reden als bedoeld in artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder a BW (oud).
3.5.
Het hof overweegt dat [geïntimeerde] een ontslagvergunning heeft aangevraagd en verkregen bij het UWV wegens bedrijfseconomische redenen. Dit naar aanleiding van de bedrijfseconomische situatie bij [geïntimeerde] , te weten de omzetvermindering in 2012 ten opzichte van 2011 en de te verwachten omzetvermindering in 2013. Ter onderbouwing heeft [geïntimeerde] blijkens de beslissing op de ontslagaanvraag (productie 3 bij de inleidende dagvaarding) in de procedure bij het UWV een aantal stukken ingebracht, waaronder de jaarrekeningen 2010 en 2011, de balans en winst- en verliesrekening 2012 en de prognose over 2013. De ontslagaanvraag bij UWV voor [appellant] was ingegeven door de reorganisatie bij [geïntimeerde] waardoor arbeidsplaatsen, waaronder die van [appellant] , vervielen.
3.6.
De daartegen door [appellant] ingebrachte argumenten zijn niet steekhoudend. Zo gaat er hij er ten onrechte vanuit dat de UWV-beslissing en de daarop gebaseerde opzegging zijn gebaseerd op de bewering van [geïntimeerde] dat omzetten in 2011 en 2012 zijn gehalveerd ten opzichte van de jaren 2009 en 2010. In de beslissing op de ontslagaanvraag is slechts vermeld dat volgens [geïntimeerde] de verkoopomzet in 2011 en 2012 sterk gereduceerd is ‘richting de helft van de omzet van de jaren daarvoor’. Bovendien is, zoals hiervoor is weergeven, de ontslagvergunning verleend wegens de omzetvermindering in 2012 ten opzichte van 2011 en de te verwachten omzetvermindering in 2013. [appellant] heeft niet althans onvoldoende onderbouwd gesteld dat de door [geïntimeerde] aan het UWV daarover verschafte gegevens niet juist zijn.
3.7.
Voor zover [appellant] meent dat [geïntimeerde] geen juiste voorstelling van zaken heeft gegeven over haar vooruitzichten omdat zij diverse grote projecten had verworven of in de pijplijn had zitten, geldt het volgende. [geïntimeerde] heeft onbestreden naar voren gebracht dat ten tijde hier van belang, eind 2012 begin 2013, er sprake was van een crisis in de branche waar zij werkzaam is, namelijk het hogere segment van de utiliteits- en woningbouw. Zij ontkent niet dat zij ook in die periode grote projecten heeft ‘gescoord’, maar zij stelt dat zij in tijd van crisis projecten zelfs onder de kostprijs heeft moeten aannemen. Volgens [geïntimeerde] was de omzet voor 2013 uiteindelijk 13,8 miljoen, nog slechter dan de prognose van 14 miljoen. [appellant] heeft geen althans onvoldoende concrete aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat [geïntimeerde] haar vooruitzichten slechter heeft voorgesteld dan die waren.
3.8.
[appellant] heeft aangevoerd dat er voor hem feitelijk genoeg werk was en dat hij zelfs in de maanden oktober 2012 tot en met mei 2013 heeft overgewerkt. Dat maakt evenwel niet dat [geïntimeerde] zijn arbeidsplaats niet heeft kunnen laten vervallen. [geïntimeerde] heeft in eerste instantie de werkzaamheden van [appellant] ondergebracht bij de heer [destijds chef] . De heer [bestuurder] , bestuurder van [geïntimeerde] , heeft tijdens het pleidooi toegelicht dat [destijds chef] destijds de chef van [appellant] was. Deze keuze behoort tot de beleidsvrijheid van [geïntimeerde] als werkgever, zoals ook het UWV in de beslissing op de ontslagaanvraag heeft benadrukt.
3.9.
Gelet op het voorgaande kan niet worden aangenomen dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met [appellant] heeft opgezegd met een valse reden. De onderhavige grieven falen derhalve.
Gevolgencriterium
3.10.
Het hof zal thans de grieven bespreken voor zover [appellant] zich beroept op het zogenoemde gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW (oud).
3.11.
Bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het gevolgencriterium geldt als maatstaf of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden, in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts worden meegewogen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht.
De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering vanwege kennelijk onredelijk ontslag. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
3.12.
Ten aanzien van het belang van [geïntimeerde] bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] is genoegzaam gebleken dat een ingrijpende reorganisatie bij [geïntimeerde] noodzakelijk was om het bedrijf te laten overleven. De bezetting bij [geïntimeerde] was afgestemd op de omzet. Door de teruglopende omzet heeft [geïntimeerde] besloten arbeidsplaatsen te laten vervallen. Dit heeft geleid tot een collectieve ontslagaanvraag voor in totaal 20 medewerkers, onder wie dus [appellant] . Verwezen wordt verder naar hetgeen hiervoor in rov. 3.5 tot en met 3.8 is overwogen.
3.13.
Desalniettemin slaagt naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden het beroep van [appellant] op het gevolgencriterium. Daarbij is van belang dat van een werkgever in beginsel een extra inspanning mag worden verwacht om een boventallige werknemer die door lichamelijke beperkingen moeilijk bemiddelbaar is geworden, binnen het hem vertrouwde bedrijf te herplaatsen (zie ECLI:NL:HR:2010:BL6075 en ECLI:NL:HR:2011:BO9624). Van [geïntimeerde] mocht in dit opzicht meer verwacht worden dan zij heeft gedaan. Ter toelichting dient het volgende.
3.14.
Niet in geschil is dat [appellant] lichamelijke beperkingen heeft. Als productie 12 bij de inleidende dagvaarding heeft [appellant] een brief van het Orthopaediecentrum van de [kliniek] in [plaats] uit 2007 overgelegd, waaruit naar voren komt dat hij al jaren lage rugklachten had. Onomstreden is voorts dat [geïntimeerde] ermee bekend was dat [appellant] lichamelijke beperkingen heeft. In verband daarmee heeft [geïntimeerde] de functie van [appellant] gewijzigd. Hij werd niet langer ingezet in de gevelbouw, maar hij kreeg in 2007 een kantoorbaan. [appellant] heeft gesteld dat er een causaal verband is tussen zijn lichamelijke beperkingen en zijn werk als gevelmonteur. Bij gebreke aan een concrete onderbouwing, gaat het hof echter aan die – door [geïntimeerde] gemotiveerd betwiste – stelling voorbij.
3.15.
Op het tijdstip van ingang van het ontslag, 1 juni 2013, was te verwachten dat [appellant] moeilijk bemiddelbaar zou zijn. Door zijn lichamelijke beperkingen kon hij zijn oorspronkelijke taken bij [geïntimeerde] – zwaar werk in de montage en productie – niet meer vervullen. Dit is het werk dat hij zo’n dertig jaar had gedaan. [appellant] heeft ook gewezen op zijn vergevorderde leeftijd, destijds 58 jaar. Een aanwijzing voor de moeilijke bemiddelbaarheid van [appellant] vormt ook dat nadat de arbeidsovereenkomst bij [onderneming] niet was verlengd, [appellant] twee jaar werkloos is geweest. Ook nu werkt hij nog via een uitzendbureau, en is het maar de vraag of zijn dienstverband gecontinueerd wordt, zo heeft hij verklaard tijdens het pleidooi.
3.16.
Voorts stelt het hof vast dat [geïntimeerde] bij wijze van sociaal plan een financiering van € 50.000,00 ter beschikking heeft gesteld om de ontslagen werknemers aan een nieuwe dienstbetrekking te helpen, maar dat dit een collectieve voorziening was voor alle ontslagen werknemers. Een extra inspanning ten aanzien van [appellant] behelsde dit derhalve niet. [bestuurder] heeft tijdens het pleidooi verklaard dat dit bedrag geheel besteed is aan een bureau, [bureau] . Door dit bureau is een substantieel deel van de werknemers binnen een jaar aan een nieuwe baan geholpen. [appellant] heeft echter niet via dit bureau, maar na een tip van [bestuurder] een tijdelijke baan (voor zes maanden) bij [onderneming] als tekenaar gekregen. Het aanbod van [bestuurder] in 2014 dat [appellant] terug in de productie kon komen werken, was niet reëel gelet op het vorenoverwogene in rov. 3.14.
3.17.
Alles overwegende acht het hof de door [geïntimeerde] geleverde inspanningen niet geheel toereikend. [appellant] is per 1 juni 2013 als tekenaar gaan werken bij [onderneming] . [geïntimeerde] heeft ook een tekenafdeling. [bestuurder] heeft tijdens het pleidooi uiteengezet dat er tekenaars zijn op verschillende niveaus. [geïntimeerde] is er kennelijk van uitgegaan dat [appellant] niet geschikt was voor tekenwerk op een hoger niveau dan hij is gaan verrichtten bij [onderneming] . Zij heeft niet althans onvoldoende onderzocht of, al dan niet met behulp van scholing, [appellant] herplaatst zou kunnen worden binnen het bedrijf als tekenaar. Dit klemt te meer nu [geïntimeerde] , naar eigen zeggen, in het verleden [appellant] meerdere malen heeft voorgesteld meer leidinggevende taken te vervullen (maar [appellant] dit heeft afgeslagen). Dit is een indicatie dat [appellant] op een hoger niveau zou kunnen functioneren dan hij deed. Als onbetwist geldt ten slotte dat [geïntimeerde] na het ontslag van [appellant] voor tekenwerk inleenkrachten inhuurde.
3.18.
[geïntimeerde] kan dan ook terzake een verwijt worden gemaakt. Opmerking verdient daarbij dat de ontslaggrond, bedrijfseconomische redenen, in de risicosfeer van [geïntimeerde] ligt.
3.19.
Ook de persoonlijke omstandigheden van [appellant] leggen gewicht in de schaal. [appellant] is als 17-jarige in dienst van [geïntimeerde] gekomen en is sindsdien tot zijn ontslag onafgebroken, ruim 40 jaar, bij [geïntimeerde] in dienst geweest. Vast staat tussen partijen dat [appellant] altijd goed heeft gefunctioneerd; hij heeft een onberispelijke staat van dienst. Ook was voorzienbaar dat de financiële gevolgen van het ontslag voor [appellant] – zijn inkomens- en pensioenschade – aanzienlijk zouden zijn.
3.20.
Het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd maakt naar het oordeel van het hof de opzegging kennelijk onredelijk. De onderhavige grieven treffen derhalve doel.
Schadevergoeding
3.21.
Het vorenstaande brengt mee dat [appellant] aanspraak kan maken op schadevergoeding. De hoogte van de door hem gevorderde schadevergoeding heeft hij gebaseerd op de kantonrechtersformule tegen c = 1. Het hof volgt [appellant] daarin niet, gelet op de volgende, volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad te hanteren, maatstaf. [appellant] heeft ter gelegenheid van het pleidooi de onderbouwing van de gevorderde schadevergoeding gewijzigd en aandacht gevraagd voor pensioenschade. Om dezelfde reden volgt het hof ook daarin [appellant] niet.
3.22.
Bij de beantwoording van de vraag welke vergoeding in geval van kennelijk onredelijk ontslag billijk is, dienen alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in aanmerking te worden genomen. Tot deze omstandigheden kunnen onder meer behoren de duur van de dienstbetrekking, de hoogte van het loon en eventuele emolumenten, de leeftijd van de werknemer, de (voorzienbare) schade die zij lijdt als gevolg van het verlies van zijn arbeidsplaats, de omstandigheden waaronder het ontslag is gegeven, de financiële situatie van de werkgever en de mate waarin het ontslag aan elk van partijen is te wijten. Het is aan de rechter het gewicht dat aan de diverse factoren moet worden toegekend te beoordelen. Daarbij geldt dat de vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW een bijzonder karakter heeft, in die zin dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening (in de woorden van de wetgever: 'pleister op de wonde' (Kamerstukken II 1951/52, 881, nr. 6, p. 30) te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij. Daarmee strookt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft op grond van alle omstandigheden de hoogte van de schadevergoeding te bepalen. De algemene regels van Boek 6 BW zijn op de begroting van de schadevergoeding van toepassing. Derhalve moet de rechter de schade begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Als de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat (artikel 6:97 BW).
3.22.
Hiervoor is reeds een en ander vermeld over de duur van de dienstbetrekking, de hoogte van het loon, de leeftijd van [appellant] , de (voorzienbare) schade die hij lijdt als gevolg van het verlies van zijn arbeidsplaats, de omstandigheden waaronder het ontslag is gegeven, de financiële situatie van [geïntimeerde] en de mate waarin het ontslag aan elk van partijen is te wijten. In aanvulling daarop overweegt het hof dat gegeven de bedrijfseconomische situatie van [geïntimeerde] de financiële mogelijkheden om [appellant] te compenseren voor het ontslag zeer beperkt zijn. Voorts betrekt het hof in zijn oordeel dat [geïntimeerde] een verwijt kan worden gemaakt dat zij zich onvoldoende heeft ingespannen om te bezien of [appellant] binnen [geïntimeerde] kon worden herplaatst, maar dat van [appellant] ook meer assertiviteit mocht worden verwacht. Hij had zich op enig moment zelf ook actiever moeten opstellen en zo nodig om scholing moeten vragen. Ook neemt het hof in aanmerking dat [appellant] aansluitend aan zijn dienstverband met [geïntimeerde] een andere dienstbetrekking heeft aanvaard, die hij weliswaar niet door actieve bemiddeling van [geïntimeerde] heeft gevonden, maar waarop hij wel was geattendeerd door [geïntimeerde] . Geheel kansloos op de arbeidsmarkt was [appellant] naar verwachting bij het ontslag dus niet.
3.23.
Al met al acht het hof een vergoeding van € 10.000,00 in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het hof baseert zijn oordeel over de schadevergoeding op het bijzondere karakter van deze schadevergoeding, in die zin dat deze vooral dient tot het verschaffen van een zekere mate van genoegdoening, een pleister op de wonde, aan [appellant] maar dat het niet gaat om een volledige aanvulling van zijn inkomen tot het vroegere niveau, laat staan tot de pensioengerechtigde leeftijd. De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar als in het dictum vermeld.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.24.
[appellant] vordert betaling van buitengerechtelijke incassokosten. Niet gebleken is echter dat de gemachtigde van [appellant] meer of andere werkzaamheden heeft verricht dan die waarvoor de in de artikelen 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Deze vordering kan dus niet worden toegewezen.
3.25.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw recht doende:
verklaart voor recht dat het door [geïntimeerde] aan [appellant] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is;
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 10.000,00 als schadevergoeding in de zin van artikel 7:681 lid 1 BW (oud), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum arrest tot de dag van volledige voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op:
  • in eerste aanleg: € 462,00 aan griffierecht en € 500,00 aan salaris advocaat salaris;
  • in hoger beroep: € 99,64 aan exploitkosten, € 1.615,00 aan griffierecht en € 2.682,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J. Henzen, M. van Ham en J.P. de Haan en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 november 2017.
griffier rolraadsheer