3.3 In hoger beroep heeft het hof de vorderingen alsnog afgewezen, waartoe het als volgt overwoog.
[Eiser] heeft een voorziening van VWTI aangeboden gekregen in overeenstemming met het Sociaal Plan. Bij de beantwoording van de vraag of het in het kader van de staking van de werkzaamheden van VWTI gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, gaat het hof ervan uit dat het feit dat de aangeboden voorziening in overeenstemming is met het (door de vakbonden en VWTI afgesloten) Sociaal Plan, een aanwijzing vormt dat die voorziening toereikend is. Het is aan [eiser] om te stellen en zo nodig te bewijzen op grond van welke bijzondere omstandigheden de voorziening in zijn geval desondanks onredelijk is. (rov. 5.4)
[Eiser] heeft zijn vordering gebaseerd op de stelling dat de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging als bedoeld in art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW. Hij beroept zich daartoe op de navolgende omstandigheden:
a) zijn 36-jarige dienstverband bij (rechtsvoorgangers van) VWTI, zijn leeftijd (ten tijde van het ontslag 53 jaar), zijn opleidingsniveau, eenzijdig arbeidsverleden, de situatie op de arbeidsmarkt en zijn arbeidsgehandicapte-status;
b) van VWTI had verwacht mogen worden dat zij extra moeite had gedaan om hem elders in het concern te herplaatsen;
c) hij zou per 2009 recht hebben gehad op de VUT-regeling. (rov. 5.5)
Volgens het hof leiden de omstandigheden genoemd in rov. 5.5 onder a) zelfstandig noch tezamen tot het door [eiser] beoogde resultaat. Het enkele feit dat sprake is van een lang dienstverband is daartoe, gegeven de voorzieningen in het Sociaal Plan, onvoldoende. Voorts is onvoldoende vast komen te staan dat de leeftijd van [eiser] leidt tot het niet kunnen verkrijgen van een nieuw dienstverband, zij het dat een en ander wellicht de nodige tijd en moeite kan kosten. Dat zijn sollicitatiepogingen niet aanstonds effect hebben gehad, zoals hij in zijn memorie van antwoord stelt en met stukken onderbouwt, doet daar niet aan af. Overigens blijkt uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen in eerste aanleg dat [eiser] weer aan het werk is. Evenmin is het eenzijdige arbeidsverleden een omstandigheid die leidt tot het door hem beoogde effect, mede nu dit een verhogende grondslag vormt voor het persoonlijk budget uit hoofde van het Sociaal Plan en onvoldoende feiten of omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat dit arbeidsverleden een belemmering vormt voor het verkrijgen van een nieuw dienstverband. Dit geldt ook voor de stelling dat op de huidige arbeidsmarkt de kansen van [eiser] op het vinden van een nieuw dienstverband niet realistisch zijn. Dat de status van arbeidsgehandicapte (in de zin van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten) het vinden van een nieuwe baan bemoeilijkt, acht het hof evenmin aannemelijk. Vanaf 14 mei 2006 heeft [eiser] die status immers niet meer.
Om dezelfde redenen verwerpt het hof [eiser]' stelling dat de hardheidsclausule op hem toepassing had moeten vinden. Bovendien is gesteld noch gebleken dat hij, al dan niet met behulp van de hiertoe door het Sociaal Plan gecreëerde mogelijkheid, bij- of omscholingstrajecten heeft overwogen of begeleiding heeft gezocht. (rov. 5.6)
Met betrekking tot de omstandigheid als bedoeld in rov. 5.5 onder b) overweegt het hof dat vrijwel alle vacatures bij VWNB in 2005 zijn ingevuld door boventallige VWTI medewerkers. In zoverre heeft VWTI ervan blijk gegeven zich te hebben ingespannen de boventallige werknemers elders te laten plaatsen. Gezien het feit dat het ook werknemers met een VUT-perspectief betrof, kan niet worden aangenomen dat dat perspectief een onevenredige belemmering vormde voor de herplaatsing, ook al omdat bij de verzelfstandiging van VWTI een bedrag voor deze uitkering bij VWNB is achtergebleven - zij het niet ten behoeve van alle werknemers met een VUT-perspectief -, teneinde de drempel om werknemers met een VUT-perspectief aan te nemen, te verlagen. (rov. 5.7)
Met betrekking tot de in rov. 5.5 onder c) bedoelde omstandigheid signaleert het hof dat [eiser] de gevolgen van het ontslag te ernstig acht omdat hij in september 2009 gebruik had kunnen maken van de vut-regeling. [Eiser] heeft echter niet weersproken dat hij één van de 56 werknemers was die een VUT-perspectief had en dat het recht op VUT een voorwaardelijk recht is, in die zin dat moet worden voldaan aan de voorwaarde dat er ten tijde van het ingaan ervan sprake moet zijn van een arbeidsovereenkomst. Dit laatste is niet aan de orde, hetgeen voor de genoemde groep werknemers met een VUT-perspectief voorzienbaar was ten tijde van het tot stand komen van het Sociaal Plan. Dit heeft voor de betrokkenen bij de totstandkoming van het Sociaal Plan geen aanleiding gevormd om bij scenario 2 een differentiatie te maken bij het vaststellen van de vergoeding per werknemer. Anders dan de algemene stelling dat [eiser] binnen afzienbare termijn van het recht gebruik had kunnen maken, heeft hij niets naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het verlies van het toekomstige recht juist in zijn geval tot onaanvaardbare gevolgen leidt. (rov. 5.8)
Het hof komt in rov. 5.9 tot de conclusie dat de door [eiser] aangevoerde gronden ieder voor zich, dan wel gezamenlijk, onvoldoende zijn om tot het beoogde rechtsgevolg te leiden.