Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/280221/HA ZA 14-285)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven houdende wijziging van eis met productie;
- de memorie van antwoord met producties.
3.De beoordeling
- de aanspraak op de lijfrentevoorziening;
- de woning aan de [adres] te [plaats] en de daaraan verbonden zekerheden ten gunste van de bank;
- de aandelen [de vennootschap] .
primair: aan haar te verstrekken een royementsverklaring voor de [bank] hypotheek op de echtelijke woning, op straffe van een dwangsom;
primair: aan haar te betalen € 25.250,39 te vermeerderen met de helft van de waarde per 29 september 2011 van de in de dagvaarding in eerste aanleg genoemde polissen ( [polis 1] , [polis 2] en [polis 3] ), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2012;
- de fiscale aspecten van de lijfrentevoorziening (grief 1 en grief 2);
- het ondernemerskrediet en het daarmee verbonden recht van hypotheek en de hoofdelijke aansprakelijkheid van partijen (grief 3 en grief 4);
- de levering van de aandelen [de vennootschap] (grief 5).
Het hof ziet ook overigens geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde.
eerste griefdat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een latente belastingclaim van 30% die op de lijfrente-aanspraak zou rusten. De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking [geïntimeerde] niet verplicht tot afkoop van de lijfrente. Bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap gaat het dus niet om een afkoopwaarde. De onderneming wordt voortgezet, zodat een eventuele fiscale claim in de toekomst zal zijn gelegen. De aftrek van een forfaitair percentage van 30% per verdelingsdatum is daarom onjuist.
tweede griefstelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte de persoonsgebonden aftrek van [geïntimeerde] op grond van art. 6.3. lid 1 sub d Wet IB en de belastingclaim jegens [appellante] (art. 3.102 lid 3 sub b Wet IB) buiten beschouwing heeft gelaten. Bij toedeling van een lijfrentepolis aan een van de ex-echtgenoten waardoor de andere ex-echtgenoot een recht heeft op verrekening van de waarde daarvan, wordt het daardoor ontvangen bedrag aangemerkt als periodieke uitkering en behoort daarmee tot inkomen uit werk en woning (Rechtbank Breda 10 juni 2011, ECLI:NL:RBBRE:2011:BR1489).
tweede grieften onrechte betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij recht zou hebben op een bedrag van € 5.460,82 (de helft van het verschil tussen de persoonsgebonden aftrek van [geïntimeerde] van € 37.861,68 en de belastingclaim aan de zijde van [appellante] van € 26.940,--). Er is geen noodzaak voor verdere vrijwaring van [appellante] door [geïntimeerde] .
rechtbankheeft over de lijfrentevoorziening als volgt overwogen.
hofoverweegt als volgt.
derde griefdat op [geïntimeerde] de resultaatsverplichting rust zorg te dragen voor haar ontslag uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor het ondernemerskrediet. Dat hiervoor de medewerking van de bank nodig zou zijn is niet relevant. Het oordeel van de rechtbank dat de medewerking tot ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid niet kan worden afgedwongen in een procedure waarin de bank niet zelf (ook) partij is, is voorts onjuist. Ook staat niet vast dat het ontslag uit hoofdelijke aansprakelijkheid en royement van de hypotheek absoluut onmogelijk is. Verder doet het oordeel van de rechtbank dat niet [geïntimeerde] maar [de vennootschap] schuldenaar is, niet terzake. [geïntimeerde] is immers directeur-enig aandeelhouder (hierna: dga) van [de vennootschap] .
vierdegrief volgt dat de rechtbank ten onrechte, bij afwijzing van de vordering tot veroordeling van [geïntimeerde] tot het verstrekken van een royementsverklaring, de echtelijke woning niet opnieuw heeft gewaardeerd. De in de echtscheidingsbeschikking tot uitgangspunt genomen waarde van € 285.000,-- is immers niet reëel bij handhaving van een aan de woning verbonden hypotheekstelling voor een krediet van een derde.
derde griefdat het ondernemerskrediet is aangegaan door [de vennootschap] . Zijn verplichting om zorg te dragen voor ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van [appellante] is een inspanningsverplichting, waaraan – in geval van schending – geen dwangsom kan worden verbonden.
vierde griefniet kan slagen. De waardebepaling van de woning door de rechtbank (€ 285.000,--) staat vast, nu tegen die beslissing van de rechtbank geen hoger beroep is ingesteld en de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Inmiddels is op 19 maart 2015 een concept akte van verdeling opgesteld. De rechtbank heeft in het beroepen vonnis de grondslag van de echtscheidingsbeschikking niet aangetast. Zij is in haar oordeel terecht uitgegaan van de feitelijke situatie.
rechtbankheeft als volgt overwogen.
derde griefstelt het
hofhet volgende voorop.
vijfde, tevens laatste griefstelt
[appellante]dat de rechtbank haar ten onrechte op straffe van een dwangsom heeft veroordeeld de op haar naam staande aandelen [de vennootschap] aan [geïntimeerde] te leveren. Zij beschikt niet over het aandelenregister en is niet bekend met de tenaamstelling. [geïntimeerde] had de levering van de aandelen moeten initiëren. [appellante] is bereid tot levering daarvan.
rechtbankheeft overwogen dat [appellante] krachtens de echtscheidingsbeschikking gehouden is de aandelen, tegen vergoeding van de helft van de waarde, aan [geïntimeerde] te leveren.
hofstelt vast dat in de echtscheidingsbeschikking is overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de aandelen [de vennootschap] aan [geïntimeerde] worden toegedeeld en heeft zulks dan ook beslist. Tegen de echtscheidingsbeschikking is geen hoger beroep ingesteld, zodat ook ten aanzien van de aandelen hetgeen hiervóór onder 3.6.4.2. is overwogen heeft te gelden. Dit betekent dat [appellante] dient mee te werken aan de levering van de op haar naam staande aandelen aan [geïntimeerde] . Dat zij kennelijk niet beschikt over het aandeelhoudersregister is niet relevant, nu dit geen vereiste is voor levering van de aandelen. De grief faalt in zoverre.