ECLI:NL:GHSHE:2017:4582

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
16/00297
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en overgangsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [belanghebbende 1], [belanghebbende 2] B.V. c.s., tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 maart 2016. De Rechtbank had eerder een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd aan belanghebbende over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013, ten bedrage van € 96.000, met een belastingrente van € 287. Belanghebbende stelde dat de verhoging van het tarief van de omzetbelasting van 19% naar 21% ingevolge artikel XIX, vijfde lid, van de Wet uitwerking fiscale maatregelen begrotingsakkoord 2013 buiten toepassing zou moeten blijven voor de bouwtermijnen die aan haar zijn gefactureerd en die tussen 1 oktober 2012 en 1 oktober 2013 zijn vervallen. De Inspecteur van de Belastingdienst betwistte dit en stelde dat de aanneemovereenkomst pas op 3 juli 2012 tot stand was gekomen, waardoor de overgangsregeling niet van toepassing was. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er vóór 28 april 2012 een bindende aanneemovereenkomst was gesloten. De uitspraak van de Rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard. De kosten van het beroep worden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00297
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende 1] , [belanghebbende 2] B.V. c.s.,
gevestigd te [vestigingsplaats]
,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 11 maart 2016, nummer 14/6967 inzake het geding tussen:
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 25 februari 2014, onder aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.3501, over de periode 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van € 96.000. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 287.
1.2.
Bij uitspraak van 31 oktober 2014 heeft de Inspecteur het tegen de naheffingsaanslag ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard.
1.3.
Bij brief van 20 november 2014, door de Rechtbank op 21 november 2014 ontvangen, is belanghebbende van de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 503. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Bij brief van 24 mei 2017, ingekomen bij het hof op 26 mei 2017, heeft belanghebbende medegedeeld dat zij ter zitting van 15 juni 2017 als getuige de heer H.G.S.M. [P] zal meebrengen. De brief is vóór de zitting door de griffier van het hof in afschrift aan de Inspecteur verzonden.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 juni 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende de heer [A] en als gemachtigde van belanghebbende, de heer [B] , bijgestaan door de heer [C] . Namens de Inspecteur zijn verschenen de heer [D] en de heer
[E] .
1.8.
Partijen hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van het onderzoek ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan:
2.1.
Een rechtsvoorganger van [belanghebbende 1] heeft in 2010 in samenwerking met de gemeente [F] een plan opgesteld voor de vernieuwing van de [G-wijk] in [F] . Begin 2011 heeft de selectie van de aannemer plaatsgevonden.
2.2.
Op 8 september 2011 hebben belanghebbende en [H] B.V. (hierna: [H] ) een overeenkomst genaamd “Samenwerkingsovereenkomst Wijkvernieuwing [G-wijk] ” gesloten met als doel om na sloop van de aanwezige woningen te komen tot de ontwikkeling en realisatie van 148 nieuwe woningen. Doelstelling van de samenwerkingsovereenkomst was:
“(…) om na sloop van de aanwezige woningen te komen tot de ontwikkeling en realisatie van 148 nieuwe woningen (…) het geheel overeenkomstig de voorwaarden en eisen zoals vastgelegd in de brief d.d. 4 maart 2011 inclusief het programma van eisen en overige bijlagen van Woonproject [F] B.V. en aanvullingen d.d. 4 april 2011.”
2.3.
De samenwerkingsovereenkomst vermeldt een beschikbaar budget inclusief honoraria, sloopkosten, aansluitkosten, bouwleges, enz., op basis van 130 nieuwe woningen van € 16.200.000 exclusief omzetbelasting.
2.4.
Artikel 5 van de samenwerkingsovereenkomst luidt:
”Realisatieovereenkomst/contractvorming
Partijen verplichten zich om zich zodanig in te spannen dat er uiterlijk 15 oktober 2011 overeenstemming is over de definitieve aanneemsom en relevante gegevens, zodat deze overeenkomst kan worden vervangen door een realisatieovereenkomst met daarbij behorende contractstukken”.
2.5.
Artikel 6 van de samenwerkingsovereenkomst bevat onder meer een ontbindende voorwaarde voor het geval dat partijen onverhoopt niet uiterlijk 15 september 2011 tot overeenstemming konden komen over de voorwaarden/prijscondities van de realisatie-overeenkomst. Dan zou de overeenkomst kunnen worden ontbonden.
2.6.
Op 25 november 2011 is [H] begonnen met de sloop van de bestaande woningen. Met dagtekening 24 november 2011, 22 december 2011 en 1 februari 2012 heeft [H] drie facturen aan belanghebbende uitgereikt. De facturen vermelden als omschrijving 1e resp. 2e en 3e termijn voorbereidingskosten en
“Betreft: Herbouw [G-wijk] [F] ”.
2.7.
De heffing van omzetbelasting is verlegd naar belanghebbende. Volgens de facturen is het loonbestanddeel daarin 35%.
2.8.
In een verslag van de vergadering van de Raad van Commissarissen en de directie van 1 februari 2012 van belanghebbende is een “Overzicht projecten die geaccordeerd is in de RvC van [belanghebbende 1] op 1 februari 2012" opgenomen. In het overzicht is, voor zover hier van belang, vermeld:
Nr Bouwproject Plaats Stand van zaken Aannemer Status RvC
3 [J] 1e fase [F] aanbesteed [H] Afgerond
3 [J] 2e fase [F] aanbesteed [H] Afgerond
3 [J] 3e fase [F] aanbesteed [H] Afgerond
2.9.
In maart 2012 is de aanvraag voor de omgevingsvergunning door [H] ingediend. In april 2012 is de gemeente gestart met het bouwrijp maken van fase 1 van project [G-wijk] .
2.10.
Belanghebbende heeft met [H] een overeenkomst gesloten genaamd “aanneemovereenkomst 148 woningen ‘ [J] ’ [F] ” (hierna: de Aanneemovereenkomst) voor de realisatie van 148 nieuwe huur- en koopwoningen inclusief bijkomende werkzaamheden in het [J] te [F] voor een totaalprijs van € 20.292.596. De Aanneemovereenkomst is gedagtekend 3 juli 2012. In de overeenkomst is vermeld dat de aannemingssom in overeenstemming is met de ‘recapitulatie aannemer’ d.d. 2 juli 2012.
2.11.
Met ingang van 1 oktober 2012 is het normale tarief van de omzetbelasting verhoogd van 19% naar 21%. Belanghebbende is in haar aangiften omzetbelasting in verband met het woonproject [F] uitgegaan van een tarief van 19%, ook voor de bedragen die [H] na 1 oktober 2012 aan haar heeft gefactureerd. Belanghebbende heeft geen aftrek van voorbelasting geclaimd voor de huurwoningen van het project.
2.12.
Bij brief van 10 december 2013 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht een naheffingsaanslag omzetbelasting over de tijdvakken 4e kwartaal 2012 tot en met 3e kwartaal 2013 ten bedrage van € 96.000 op te leggen. Dit bedrag is gelijk aan het verschil tussen 19% en 21% omzetbelasting over de bouwtermijnen die [H] aan belanghebbende in rekening heeft gebracht en die tussen 1 oktober 2012 en 1 oktober 2013 zijn vervallen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de verhoging van het tarief van de omzetbelasting van 19% naar 21% ingevolge artikel XIX, vijfde lid, van de Wet uitwerking fiscale maatregelen begrotingsakkoord 2013 (hierna: de Wet) buiten toepassing blijft voor de bouwtermijnen die [H] aan belanghebbende heeft gefactureerd en die tussen 1 oktober 2012 en 1 oktober 2013 zijn vervallen op basis van de in 2.10 genoemde aanneemovereenkomst. Het bedrag van de naheffingsaanslag is niet in geschil.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
3.3.
Belanghebbende stelt dat de onderhavige woningen aan haar zijn geleverd ingevolge een overeenkomst die zij en [H] vóór 28 april 2012 hebben gesloten. De Inspecteur stelt dat de aanneemovereenkomst pas op 3 juli 2012, de datum van ondertekening, tot stand is gekomen.
3.4.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de bestreden uitspraak van de Inspecteur en van de naheffingsaanslag alsmede de beschikking belastingrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel XIX, vijfde lid, van de Wet bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“5. In afwijking van het derde lid geldt ingeval een ondernemer ingevolge een vóór 28 april 2012 gesloten overeenkomst na 30 september 2012 een woning levert, dat ten aanzien van het gedeelte van de vergoeding dat gelijk is aan de som van de termijnen die op grond van die overeenkomst vóór 1 oktober 2013 zijn vervallen, de verhoging van het tarief van de omzetbelasting van 19% tot 21% buiten toepassing blijft.”
4.2.
Aangezien belanghebbende een beroep doet op de overgangsregeling, ligt het op haar weg aannemelijk te maken dat de er met betrekking tot de onderhavige woningen sprake is van een vóór 28 april 2012 gesloten aanneemovereenkomst.
4.3.
In hoger beroep hebben partijen niet bestreden de oordelen van de Rechtbank dat:
( i) het de bedoeling van belanghebbende en [H] was dat [H] de woningen zou gaan bouwen,
(ii) dat de samenwerkingsovereenkomst als zodanig geen bindende aanneemovereenkomst was, reeds omdat
( a) de definitieve aanneemsom en
( b) relevante gegevens zoals het aantal woningen nog niet vaststonden en
( c) de samenwerkingsovereenkomst kon worden ontbonden indien niet tot overeenstemming werd gekomen.
4.4.
Belanghebbende heeft gesteld dat uit het geheel van feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat al vóór 28 april 2012 een bindende overeenkomst tot stand is gekomen met [H] en dat daaraan niet afdoet dat deze pas op 3 juli 2012 is vastgelegd en ondertekend. Belanghebbende heeft daartoe, in het kort weergegeven, het volgende aangevoerd:
- op 30 augustus 2011 is door [K] , als gemachtigde en in opdracht van [H] , het voorlopige ontwerp doorgestuurd aan de gemeente [F] ;
- op 27 september 2011 heeft [K] namens [H] een aanvraag ingediend voor de sloop van de woningen binnen fase 1 en fase 2 van project [G-wijk] . Het vergunningentraject maakt onderdeel uit van de aanneemovereenkomst;
- op 18 oktober 2011 wordt de omgevingsvergunning voor de sloop van de woningen binnen fase 1 en 2 aan [H] verleend;
- in de maanden oktober en november 2011 is er tussen belanghebbende, [H] en [K] divers overleg geweest over technische details en over goedkeuring van steenmonsters door de welstandscommissie;
- op 10 november 2011 sluit [H] met [L] BV een overeenkomst van onderaanneming voor het saneren en slopen van de woningen en het verrichten van grondwerken voor de nieuwbouw van de 148 woningen voor het project [G-wijk] . De grondwerken betreffen onder andere ook de inrichting van de binnenterreinen nadat de woningen zijn gerealiseerd, hetgeen uiteindelijk is afgerond in 2015;
- in november 2011 is door belanghebbende en de gemeente [F] het boek ' [M] ' uitgegeven. In het boek wordt vermeld dat de wijkvernieuwing wordt uitgevoerd door [H] . In het boek staat een foto van de directeur van [H] ;
- [L] BV is in opdracht van [H] op 25 november 2011 reeds gestart met de feitelijke sloopwerkzaamheden, die onderdeel uitmaken van de aanneemovereenkomst;
- vóór 28 april 2012 zijn door [H] reeds drie termijnfacturen (van in totaal € 300.000 exclusief btw) uitgereikt aan belanghebbende en twee van deze facturen (ten bedrage van in totaal € 200.000 exclusief btw) zijn vóór deze datum door belanghebbende betaald;
- vóór 28 april 2012 zijn door [K] facturen uitgereikt aan [H] voor de werkzaamheden in het kader van het ontwerptraject, welke werkzaamheden deel uitmaken van de aanneemovereenkomst tussen belanghebbende en [H] ;
- vóór 28 april 2012 bestond tussen belanghebbende en [H] reeds een discussie over uitgevoerd meerwerk, uitmondend in een claim van [H] aan belanghebbende. Belanghebbende verwijst hiervoor naar de brief van 29 december 2011, de e-mail van 31 januari 2012 en de notulen van de vergadering van 1 februari 2012 van de Raad van Commissarissen en de directie van belanghebbende;
- vóór 28 april 2012 was binnen de organisatie van belanghebbende bekend dat de realisatie van project [G-wijk] aan [H] was aanbesteed en gegund;
- vóór 28 april 2012 is door [H] de aanvraag voor de omgevingsvergunning voor de bouw van de woningen binnen fasen 1, 2 en 3 bij de gemeente [F] ingediend. Dit vergunningentraject maakt onderdeel uit van de aanneemovereenkomst;
- vóór 28 april 2012 is door [H] de aanvraag gedaan voor het verwijderen van nutsaansluitingen van de bestaande woningen. Deze werkzaamheden maken onderdeel uit van de aanneemovereenkomst;
- vóór 28 april 2012 is door belanghebbende schriftelijk bevestigd dat zij zich verplicht tot betaling van de vervallen bouwtermijnen van niet verkochte koopwoningen binnen project [G-wijk] .
4.5.
De Inspecteur acht een en ander onvoldoende voor het bewijs van het tot stand komen van een definitieve overeenkomst vóór 28 april 2012. Hij bestrijdt dat de sloopwerkzaamheden noodzakelijkerwijs moeten worden beschouwd als onderdeel van de realisatie van het gehele plan en dat het aantal woningen en het bestek daarvan voor genoemde datum vaststonden. Voorts betwist hij dat uiterlijk 27 april 2012 tussen belanghebbende en [H] sprake was van wilsovereenstemming en dat het voorwerp van de overeenkomst, te weten de oplevering van de woningen tegen een vergoeding, op dat moment bepaalbaar was. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2016, nr. 15/00519, ECLI:NL:HR:2016:765, NJ 2016/239 betoogt de Inspecteur dat op 29 april 2012 nog geen definitieve duidelijkheid bestond over de manier waarop (delen van) de woningen moeten worden geconstrueerd en dat daaruit volgt dat de prijs van de woningen nog niet kon worden bepaald.
4.6.
Kern van het geschil betreft de het antwoord op de vraag of - zoals door belanghebbende is betoogd - tussen haar en [H] uiterlijk 27 april 2012 een (perfecte) overeenkomst tot stand is gekomen. Een overeenkomst komt tot stand na aanbod en aanvaarding (artikel 6:217 BW). Daarbij geldt dat tussen partijen in ieder geval overeenstemming moet bestaan over de essentialia van de overeenkomst.
4.7.
Ingevolge artikel 6:227 BW moeten de verbintenissen die partijen op zich nemen bepaalbaar zijn. Daaraan is voldaan wanneer de vaststelling van de verbintenissen naar van te voren vaststaande criteria kan geschieden; die criteria kunnen een subjectief element inhouden omdat de nadere vaststelling aan een derde of aan een der partijen kan zijn opgedragen. Als dat laatste het geval is, moet die partij met inachtneming van wat door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd te werk gaan. De in artikel 6:227 BW neergelegde eis van bepaalbaarheid kan niet los gezien worden van de eisen van redelijkheid en billijkheid waardoor de obligatoire overeenkomst blijkens art. 6:248 BW mede wordt beheerst (vgl. voormeld arrest van 29 april 2016).
4.8.
Vaststaat dat belanghebbende en [H] gedurende langere tijd uitgebreid met elkaar hebben onderhandeld over de totstandkoming en inhoud van de Aanneemovereenkomst. De getuige heeft dienaangaande verklaard dat het daarbij niet alleen ging om de hoogte van de aanneemsom, maar ook om belangrijke bijkomende verplichtingen, zoals het meer- en minderwerk, het renovatiegedeelte, het opslagpercentage en de uiteindelijke aanneemsom.
4.9.
Met de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden, alsmede gelet op de verklaring van de getuige is niet aannemelijk geworden dat deze onderhandelingen tot resultaat hebben gehad dat belanghebbende en [H] reeds uiterlijk 27 april 2012 zodanig overeenstemming hebben bereikt dat de wederzijdse verbintenissen bepaalbaar waren. Bovendien valt, zo tussen partijen uiterlijk op 27 april 2012 al overeenstemming bestond over de wederzijdse prestaties, niet in te zien waarom partijen ruim twee maanden hebben gewacht met het op schrift stellen en ondertekenen daarvan. Een verklaring daarvoor is niet gegeven. Het feit dat de Aanneemovereenkomst niet eerder dan 3 juli 2012 door partijen is getekend rechtvaardigt veeleer het vermoeden dat tussen hen niet op een eerder moment dan op 3 juli 2012 voldoende bepaalbaar was welke verbintenissen ieder van partijen op zich nam.
4.10.1.
Dit oordeel is mede gebaseerd op de vaststelling dat uit de tekst van de Aanneemovereenkomst blijkt dat deze mede is gebaseerd op stukken en bescheiden die na 27 april 2012 gereed zijn gekomen.
4.10.2.
Zo blijkt de overeengekomen aanneemsom in overeenstemming te zijn met de “recapitulatie aannemer” van 2 juli 2012, waarvan een specificatie is opgenomen in de Aanneemovereenkomst. Er zijn door de aannemer in de loop van het traject zo’n veertien recapitulaties (financiële berekeningen) gemaakt van het renovatiegedeelte en het opslagpercentage. Op de berekening van 2 juli 2012 is kennelijk de aanneemsom gebaseerd.
4.10.3.
Voorts zijn partijen overeengekomen dat de werkzaamheden voor de infrastructuur dienen plaats te vinden conform de omschrijving de dato 2 juli 2012.
4.10.4.
Ten aanzien van het schilderwerk is in de Aanneemovereenkomst opgenomen dat nadat [H] een contract heeft gesloten met een schildersbedrijf voor het buitenschilderwerk, belanghebbende, met hetzelfde bedrijf een prestatie-overeenkomst onderhoudsschilderwerk wil afspreken, op basis van concept prestatie-overeenkomst de dato mei 2012.
4.10.5.
Tevens is in de Aanneemovereenkomst opgenomen dat in aanvulling op paragraaf 2 lid 4 van de UAV 2012 bij tegenstrijdigheden of onduidelijkheden in de verschillende documenten onder andere van belang kan zijn de (inhoud van) de ‘prestatieomschrijving van [N] B.V. d.d. 27 juni 2012.
4.10.6.
In de Aanneemovereenkomst maken partijen melding ervan dat het inmiddels is komen vast te staan dat het mogelijk is om de werkzaamheden van fase 1 en 2 van het project als één bouwstroom uit te voeren, waarbij wordt verwezen naar een aangepaste planning van [H] van 21 juni 2012. Een en ander heeft tot gevolg dat sprake is van minderwerk in verband met lagere bouwplaatsingskosten van totaal € 100.000, ten gunste van belanghebbende.
4.10.7.
De sloop en vervangende nieuwbouw van 45 woningen betreffende het complex [O] wordt niet door [H] uitgevoerd maar door een andere aannemer, gedeeltelijk in de derde fase van het bouwplan. Dit betekent – aldus de Aanneemovereenkomst dat onder verantwoordelijkheid van [H] met de andere aannemer tijdig overleg dient plaats te vinden over de (start van de) uitvoering van deze derde fase. Dit vanwege o.a. gezamenlijk gebruik van het beschikbare bouwterrein, inclusief toekomstig openbaar terrein tussen woningblokken C3 t/m C6 en [a-straat] / [b-straat] ten behoeve van opslag. Het geheel conform het bij de gemeente [F] ingediende terrein-inrichtings- en bouwveiligheidsplan de dato 10 mei 2012.
4.10.8.
Belanghebbende heeft in de Aanneemovereenkomst de verplichting op zich genomen zich ervoor in te spannen om de start van fase 3, in afwijking van planning prijsvraag mei 2011, in ieder geval één maand na oplevering van de laatste huurwoning van fase 1 of nog eerder mogelijk te maken. In de Aanneemovereenkomst wordt verwezen naar een planning van [H] de dato 21 juni 2012.
4.11.
Uit deze opsomming blijkt dat de Aanneemovereenkomst is gebaseerd op stukken die dateren van de periode na 27 april 2012. Het vorenoverwogene in onderling verband en samenhang in aanmerking genomen leidt tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat uiterlijk 27 april 2012 een overeenkomst tot stand is gekomen waarin de wederzijdse verbintenissen voldoende bepaalbaar waren.
4.12.
De verklaring van de heer [P] doet aan het voorgaande niet af. Weliswaar heeft hij verklaard dat aan de zijde van [H] reeds op 14 februari 2012 de bereidheid bestond de Aanneemovereenkomst te ondertekenen, maar op het punt van het meer- en minderwerk bestond tussen partijen nog geen overeenstemming. Weliswaar was er bij [H] het vertrouwen dat men in de onderhandelingen met belanghebbende tot overeenstemming zou komen, maar daarmee is nog niet aannemelijk geworden dat de wederzijdse verbintentenissen met betrekking tot het meer- en minderwerk al voldoende bepaalbaar waren dat duidelijk was wat dat meer- en minderwerk inhield en welk prijskaartje daaraan zou hangen. Voorts blijkt uit de verklaring dat er weliswaar aan de zijde van [H] de bereidheid was om op 14 februari 2012 een overeenkomst te tekenen, maar dat anderzijds aan de zijde van belanghebbende eraan werd gehecht dat de definitieve hoogte van de aanneemsom duidelijk was. Het Hof leidt daaruit af dat belanghebbende de Aanneemovereenkomst niet eerder wilde ondertekenen dan dat duidelijkheid bestond omtrent het meer- en minderwerk en de daaraan verbonden kosten. Die duidelijkheid is kennelijk pas ontstaan met de ‘recapitulatie aannemer’ van 2 juli 2012. Eerst op dat moment was ook de prijs voldoende bepaald.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Er zijn geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 19 oktober 2017
door P.J.J. Vonk, voorzitter, P.C. van der Vegt en H.A. Wiggers, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.