ECLI:NL:GHSHE:2017:4580

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2017
Publicatiedatum
20 oktober 2017
Zaaknummer
16/00286 en 16/00287
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen loonheffingen en afdrachtvermindering onderwijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de naheffingsaanslagen loonheffingen van de Inspecteur heeft gehandhaafd. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd voor de jaren 2008 en 2009, waarbij belanghebbende een afdrachtvermindering onderwijs claimde op basis van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. De Inspecteur betwistte de rechtmatigheid van deze afdrachtvermindering, stellende dat de werknemers van belanghebbende niet de volledige initiële opleiding aan een hogeschool hadden gevolgd en dat er onvoldoende uitvoering was gegeven aan het praktijkdeel van de opleiding. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet bevoegd is om de inhoud van de vooropleiding en de kwaliteit van het opleidingsprogramma te toetsen, aangezien deze toets is voorbehouden aan de onderwijsinstelling en de Onderwijsinspectie. Het Hof bevestigt dat belanghebbende recht heeft op de geclaimde afdrachtvermindering, omdat de werknemers daadwerkelijk onderwijseenheden van de opleiding HBO Bedrijfskunde hebben gevolgd en tentamens hebben afgelegd. De uitspraak van de Rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, en de naheffingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente worden vernietigd. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld tot betaling van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 16/00286 en 16/00287
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 maart 2016, nummers BRE 14/5755 en 14/5756, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen naheffingsaanslagen loonheffingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn door de Inspecteur met dagtekening 13 december 2011 over de perioden 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 en 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd (hierna: de naheffingsaanslagen), aanslagnummers [aanslagnummer] .A.01.850.0 en [aanslagnummer] .A.01.950.0, van respectievelijk € 42.721 en € 43.316, alsmede beschikkingen heffingsrente vastgesteld van respectievelijk € 3.613 en € 2.185. Bedoelde naheffingsaanslagen en beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende tweemaal een griffierecht geheven van € 328, in totaal € 656. De Rechtbank heeft de beroepen bij in één geschrift verenigde uitspraken ongegrond verklaard, heeft de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding van € 2.500 wegens door belanghebbende geleden immateriële schade en het betalen van de proceskosten aan de zijde van belanghebbende van € 620, en heeft de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 656 te vergoeden.
1.3.
Tegen de uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 503. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 juni 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende de heer [A] , vergezeld van de gemachtigden van belanghebbende de heren [B] en [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] ,
[E] en [F] .
1.7.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en deze is door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij verstrekt. Door de Inspecteur is ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan zijn overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft over de tijdvakken gelegen in de jaren 2008 en 2009 aangiften loonheffingen ingediend en hierin op grond van artikel 14, eerste lid, onderdeel d, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de Wva), de afdrachtvermindering onderwijs (hierna: de afdrachtvermindering) geclaimd. De in genoemde jaren geclaimde afdrachtvermindering van respectievelijk € 42.721 en € 43.316, is door de Inspecteur bij de naheffingsaanslagen gecorrigeerd.
2.2.
Belanghebbende heeft in 2008 in totaal 38 van haar werknemers (hierna: de werknemers) bij [H] te [J] (hierna: [H] ) ingeschreven voor de ‘funderende duale deeltijd opleiding MHBO Bedrijfskader’, dat een onderdeel vormt van de opleiding HBO Bedrijfskunde. In dat kader zijn onderwijsarbeidsovereenkomsten gesloten, die ondertekend zijn door belanghebbende, de betreffende werknemers, [H] en de stichting MBO-Nederland. De opleiding HBO Bedrijfskunde is in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs (hierna: CROHO‑register) opgenomen onder nummer 24HR34035.
2.3.
Blijkens een tot de gedingstukken behorende, op 10 juli 2008 ondertekende, onderwijsarbeidsovereenkomst heeft [H] in het kader van het ‘Experiment versterking beroepskolom doorstroom mbo-hbo’ de vierjarige opleiding HBO Bedrijfskunde (hierna ook: de opleiding) gesplitst in een tweejarige funderende duale opleiding MHBO-Bedrijfskader en een tweejarige kopstudie met meerdere uitstroomvarianten.
2.4.
In de periode 5 juni 2008 tot 5 juni 2009 hebben de werknemers in het kader van de in 2.2 bedoelde inschrijving het opleidingsprogramma onderwijseenheid 1 ‘geautomatiseerde informatievoorziening’ (hierna: het opleidingsprogramma) gevolgd. Het opleidingsprogramma bestond uit de toetseenheden ‘Inleiding Informatietechnologie’, ‘Toegepaste Informatietechnologie’ en ‘Praktijkinstructie geautomatiseerde informatievoorziening’, en maakt onderdeel uit van de propedeutische fase van de opleiding. Het opleidingsprogramma bestond uit 20 lessen met een totale studielast van 15 European Credit Transfer System (ECTS). Binnen dat kader hebben de werknemers 17 theorielessen gevolgd, verzorgd door [H] , en 3 lessen, verzorgd door een medewerker van belanghebbende. De gehele propedeutische fase kent een studielast van 60 ECTS en de totale opleiding HBO Bedrijfskunde kent een studielast van 240 ECTS.
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een 4 juni 2009 gedagtekend certificaat betreffende werknemer [G] (hierna: [G] ), welk certificaat door [H] is afgegeven in verband met het door [G] - door het uitvoeren van opdrachten en het afleggen van een bijbehorend tentamen - met goed gevolg afsluiten van het opleidingsprogramma. Op dit certificaat zijn de gevolgde opleidingsmodules, de behaalde cijfers en behaalde ECTS vermeld. [H] merkt het certificaat aan als verklaring als bedoeld in artikel 7.11, vierde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW), tekst 2008.
2.6.
Tot de stukken behoren voorts de Onderwijs- en Examenregeling [K] HBO Bedrijfskunde en een brief van [H] gedagtekend 27 juli 2015 en gericht aan belanghebbende. In laatstgenoemde brief is onder meer vermeld:
‘(…)
2. Eerste leerjaar HBO Bedrijfskunde
De opleiding die de werknemers van [belanghebbende] hebben gevolgd, richtte zich op te behalen onderwijseenheden voor geautomatiseerde informatievoorziening, bedrijfsoriëntatie, communicatie en management en maatschappij. Door het uitvoeren van opdrachten in de beroepspraktijk en het afleggen van de bijbehorende tentamens kan het certificaat HBO Bedrijfskunde worden behaald. Dit certificaat is een verklaring als bedoeld in artikel 7.11 lid 4 van de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW).
De opleiding van [belanghebbende] nam gedurende een jaar 1.680 studiebelastingsuren in beslag waarin de deelnemers maximaal 60 ECTS konden halen. (…)
Onder theorie wordt verstaan:
 theorielessen;
 duur examen;
 voorbereidingstijd voor lesuren, toetsen en examen.
Onder praktijk wordt verstaan:
 duur van het reguliere werken waarin het vak wordt uitgeoefend;
 duur dat de werknemer op de werkvloer bezig is met praktijkonderricht;
 duur van het uitvoeren van praktijkopdrachten;
 voorbereidingstijd.
Omdat onder praktijk ook het reguliere werk, waar gewerkt wordt met de leerdoelen van de werknemer, wordt meegenomen, is in de door de deelnemers gevolgde opleiding voldaan aan het vereiste aantal studiebelastingsuren.
3. Aansluiting op bachelor Bedrijfskunde
Het opleidingsprogramma dat werknemers van [belanghebbende] hebben gevolgd, bestond uit vier onderwijseenheden:
 Geautomatiseerde informatievoorziening (OE 1);
 (…)
Deze opleiding is een onderdeel van de bachelor HBO Bedrijfskunde met CROHO-nummer 34035. De deelnemers die de onderwijseenheden voldoende beheersten hebben van [H] een certificaat HBO Bedrijfskunde ontvangen als bedoeld in artikel 7.11 lid 4 van de WHW.
4. Tot slot
Het onderwijsprogramma dat bij [belanghebbende] , in samenwerking en onder verantwoordelijkheid van Hogeschool [H] , is aangeboden voldoet aan de eisen die vanuit [H] worden gesteld. (…)’
2.7.
Belanghebbende heeft ter zake van het volgen van het opleidingsprogramma opleidingsovereenkomsten gesloten met de werknemers. In een tot de gedingstukken behorende opleidingsovereenkomst gedagtekend 9 mei 2008, betreffende [G] , is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
Opleidingsovereenkomst
(…)
Start per in juni 2008 met een PC cursus in het kader van de Wet Vermindering Afdracht.
De vergoeding van uw studiekosten bedraagt 100%. (…)
Gehele terugbetaling indien:
 U zich niet onderwerpt aan geldende tentamens c.q. examens.
 U de studie voortijdig beëindigt zonder dat dit heeft geleid tot het behalen van het certificaat. (…)
Verhoudingsgewijze terugbetaling indien:
 U op eigen verzoek of ten gevolge van aan uzelf te wijten feiten of omstandigheden wordt ontslagen voor het einde van de cursus (...)
 U op eigen verzoek of ten gevolge van aan uzelf te wijten feiten of omstandigheden wordt ontslagen binnen twee jaren na het beëindigen van de cursus, zonder dat het door u, nadat de voor uw cursus normaal te achten duur verstreken is, afgelegde examen tot het behalen van een certificaat heeft geleid.
Wij wensen u veel succes bij het volgen van deze cursus!
2.8.
Tijdens de bezwaarfase, heeft de Inspecteur in overleg met belanghebbende een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften loonheffingen over de periode 1 augustus 2008 tot en met 31 mei 2009. Het onderzoek richtte zich alleen op de juistheid van de geclaimde afdrachtvermindering. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport met dagtekening 31 maart 2014.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft belanghebbende in 2008 en 2009 recht op de geclaimde afdrachtvermindering?
II. Indien blijkt dat belanghebbende op grond van de wet geen recht heeft op de afdrachtvermindering: heeft de Inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden?
III. Zijn de beschikkingen heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I en II bevestigend moeten worden beantwoord en vraag III ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd nadrukkelijk verklaard dat de Rechtbank de vergoeding voor immateriële schade voor de bezwaar- en beroepsfase correct heeft berekend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en vernietiging van de naheffingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Belanghebbende maakt aanspraak op de afdrachtvermindering op basis van het bepaalde in artikel 14, eerste lid, onderdeel d, van de Wva. De tekst van dat artikel luidt in de in geschil zijnde jaren, voor zover hier van belang, als volgt:
‘1 De afdrachtvermindering onderwijs is van toepassing met betrekking tot:
a. (...)
d. de werknemer die in het kader van zijn initiële opleiding aan een hogeschool in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek op de grondslag van een onderwijsarbeidsovereenkomst, gesloten tussen de hogeschool, de werkgever en hemzelf, op zijn opleiding aansluitende arbeid verricht in een bij ministeriële regeling aangewezen bedrijfssector en tevens niet is ingeschreven als student voor het volgen van in voltijdse vorm verzorgd onderwijs;
(…)
6 De inhoudingsplichtige bewaart een afschrift van de in het eerste lid, onderdelen a, b, c, d, f en g, bedoelde overeenkomst bij de loonadministratie.
7 Bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke gegevens de in het eerste lid, onderdelen a, b, c, d, f en g, bedoelde overeenkomsten ten minste dienen te bevatten voor de toepassing van deze wet alsmede welke partij of partijen de administratie voert onderscheidenlijk voeren die voortvloeit uit de overeenkomsten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel d.‘
4.2.
In de WHW is voor de in geschil zijnde jaren, voor zover hier van belang, bepaald:

Artikel 1.1 Begripsbepalingen
In deze wet wordt verstaan onder:
a. (...)
e. initieel onderwijs: hoger onderwijs als bedoeld in artikel 7.3a;
(...)
m. opleiding: een bacheloropleiding of een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.3;
n. duale opleiding: een opleiding als bedoeld in artikel 7.7, tweede lid,;
Artikel 7.3. Opleidingen en onderwijseenheden
1. Het initiële onderwijs wordt door de instelling aangeboden in de vorm van opleidingen.
2 Een opleiding is een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden waarover degene die de opleiding voltooit, dient te beschikken. Een onderwijseenheid kan betrekking hebben op de praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening en op de beroepsuitoefening in verband met het onderwijs in een duale opleiding, voorzover deze activiteiten onder begeleiding van het instellingsbestuur plaatsvinden.
3 Aan elke opleiding is een examen verbonden. Aan elke onderwijseenheid is een tentamen verbonden.
4 Elke opleiding wordt op de voet van titel 3 van hoofdstuk 6 geregistreerd in het Centraal register opleidingen hoger onderwijs.
Artikel 7.7. Voltijdse, deeltijdse en duale inrichting van opleidingen
1. Opleidingen aan universiteiten en hogescholen kunnen voltijds, deeltijds of duaal zijn ingericht en worden alsdan aangeduid als voltijdse, deeltijdse onderscheidenlijk duale opleidingen.
2 Een duale opleiding is zodanig ingericht dat het volgen van onderwijs gedurende een of meer perioden wordt afgewisseld met beroepsuitoefening in verband met dat onderwijs. (...) Het gedeelte van een duale opleiding dat bestaat uit het volgen van onderwijs, wordt aangeduid als onderwijsdeel.
3 De studielast van het deel van de duale opleiding dat wordt gevormd door de beroepsuitoefening in verband met het onderwijs, bedraagt een door het instellingsbestuur in de onderwijs- en examenregeling te beargumenteren aantal studiepunten.
4 In de onderwijs- en examenregeling wordt voor een duale opleiding aangegeven:
a. de minimale studielast van het onderwijsdeel,
b. de tijdsduur van de periode of de gezamenlijke tijdsduur van de perioden die ten minste in de beroepsuitoefening wordt doorgebracht, en
c. de minimale studielast van het deel van de opleiding dat wordt gevormd door de beroepsuitoefening.
5 De beroepsuitoefening binnen een duale opleiding vindt plaats op basis van een overeenkomst, gesloten door de instelling, de student en het desbetreffend bedrijf of de desbetreffende organisatie. De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen van partijen en omvat met inachtneming van het dienaangaande bij of krachtens deze wet bepaalde ten minste bepalingen over:
a. de duur van de overeenkomst en de tijdsduur van de periode of perioden van de beroepsuitoefening,
b. de begeleiding van de student,
c. dat deel van de kwaliteiten, bedoeld in artikel 7.13, tweede lid, onder c, dat de student tijdens de periode of de perioden van beroepsuitoefening dient te realiseren, en de beoordeling daarvan, en
d. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden.
Artikel 7.11.Getuigschriften en verklaringen
(…)
4 Degene die meer dan een tentamen met goed gevolg heeft afgelegd en aan wie geen getuigschrift als bedoeld in het tweede lid kan worden uitgereikt, ontvangt desgevraagd een door de desbetreffende examencommissie af te geven verklaring waarin in elk geval de tentamens zijn vermeld die door hem met goed gevolg zijn afgelegd.
4.3.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de werknemers gevolgde opleidingsprogramma niet een initiële opleiding aan een hogeschool als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel d, van de Wva, betreft, omdat de werknemers slechts een deel van het eerste jaar van de opleiding hebben gevolgd en zij voorts niet hebben beoogd om de volledige HBO opleiding Bedrijfskunde te volgen. Uit de feiten en omstandigheden blijkt ook – aldus de Inspecteur – dat er geen of onvoldoende uitvoering is gegeven aan het praktijkdeel van de opleiding.
4.4.
Het Hof overweegt ter zake als volgt. Uit het bepaalde in artikel 14, eerste lid, onderdeel d, van de Wva, noch uit de parlementaire geschiedenis van die bepaling volgt de eis dat een werknemer de volledige initiële opleiding aan een hogeschool moet hebben gevolgd (vgl. HR 15 januari 2016, nr. 15/00350, ECLI:NL:HR:2016:38). Het andersluidende standpunt van de Inspecteur moet worden verworpen.
4.5.
Op belanghebbende rust de last te bewijzen dat zij in de jaren 2008 en 2009 recht heeft op de geclaimde afdrachtvermindering.
4.6. Gebleken is dat de werknemers ingeschreven hebben gestaan in een in het CROHO geregistreerde opleiding HBO Bedrijfskunde. Gelet op de overgelegde onderwijsarbeidsovereenkomst (punt 2.3), het certificaat (punt 2.5), de Onderwijs- en Examenregeling [K] HBO Bedrijfskunde (punt 2.6), de opleidingsovereenkomst (punt 2.7), alsmede de door [H] in de brief van 27 juli 2015 gegeven toelichting (punt 2.6), staat naar het oordeel van het Hof vast dat de werknemers daadwerkelijk onderwijseenheden van genoemde opleiding HBO Bedrijfskunde hebben gevolgd, een tentamen hebben afgelegd, het opleidingsprogramma met positief resultaat hebben afgesloten en op het opleidingsprogramma aansluitende arbeid hebben verricht. Het opleidingsprogramma is verzorgd door een erkende onderwijsinstelling ( [H] ). Niet gebleken is dat het opleidingsprogramma niet kwalificeert als onderwijseenheid als bedoeld in artikel 7.3, tweede en derde lid, WHW. Voorts zijn door [H] (erkende) deelcertificaten uitgereikt. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, gelet op het vorenstaande, aannemelijk gemaakt dat het opleidingsprogramma voldoet aan de wettelijke bepalingen. De opleiding kwalificeert als een initiële opleiding in de zin van artikel 14, eerste lid, onderdeel d, van de Wva.
4.7.
De door de Inspecteur voorgestane toets van de inhoud van de vooropleiding van de werknemers, van (de kwaliteit van) het opleidingsprogramma, van de mate waarin uitvoering is gegeven aan het praktijkdeel van de opleiding, en van de vraag of daadwerkelijk tentamens zijn afgelegd past niet binnen de rol die voor hem of de belastingrechter is weggelegd. Deze toets is voorbehouden aan [H] en aan de Onderwijsinspectie (vgl. HR 22 september 2017, nr. 16/03857, ECLI:NL:HR:2017:2436). Daaruit volgt, dat de door belanghebbende in haar pleitnota p. 9, randnummer 5.1 weergegeven stellingen van de Inspecteur geen behandeling behoeven en in het midden kan blijven of de Inspecteur met deze stellingen, gelet op het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank, buiten de rechtsstrijd is getreden.
4.8.
Vraag I dient derhalve bevestigend beantwoord te worden.
4.9.
Al hetgeen de Inspecteur overigens heeft aangevoerd doet aan het vorenstaande oordeel van het Hof niet af.
Vraag II
4.10.
Gelet op het vorenstaande behoeft vraag II geen beantwoording meer.
Vraag III
4.11.
Gelet op het vorenstaande moet vraag III aldus worden beantwoord, dat de beschikkingen heffingsrente moeten worden vernietigd.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens de beslissingen van de Rechtbank inzake de vergoeding van immateriële schade en griffierecht, en de naheffingsaanslagen moeten worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Nu de uitspraak van de Rechtbank - gedeeltelijk - wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 503 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.15.
Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank op € 1.237,50 (= € 495 (waarde per punt) x 2,5 (één punt voor het beroepschrift, een half punt voor de conclusie van repliek en één punt voor de zitting) x 1 (wegingsfactor)) en voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof op € 1.237,50 (= € 495 (waarde per punt) x 2,5 (één punt voor het beroepschrift, een half punt voor de conclusie van repliek en één punt voor de zitting) x 1 (wegingsfactor)), dat is in totaal op € 2.475.
4.16.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigtde uitspraken van de Rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de vergoeding van immateriële schade en griffierecht;
  • verklaarthet tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigtde uitspraken van de Inspecteur;
  • vernietigtde naheffingsaanslagen loonheffingen;
  • vernietigtde beschikkingen heffingsrente;
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 503 vergoedt; en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten aan de zijde van belanghebbende van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij de Rechtbank en bij het Hof, in totaal vastgesteld op € 2.475.
Aldus gedaan op 19 oktober 2017 door P. Fortuin, voorzitter, P.J.J. Vonk en J. Swinkels, leden, in tegenwoordigheid van A. Muller, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.