ECLI:NL:GHSHE:2017:4544

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
200.202.676_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en de gevolgen van grievend gedrag in echtscheidingssituaties

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 oktober 2017, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 augustus 2016 aangevochten, waarin de rechtbank de partneralimentatie voor de vrouw had vastgesteld op € 1.132,- per maand, ingaande op 29 december 2015. De man betwist de lotsverbondenheid tussen hem en de vrouw, verwijzend naar grievend gedrag van de vrouw, waaronder een doodsbedreiging. Het hof overweegt dat, hoewel er sprake is van emotionele omstandigheden, de door de man aangevoerde gedragingen van de vrouw niet voldoende zijn om de lotsverbondenheid te ontkennen. Het hof stelt vast dat de vrouw recht heeft op een bijdrage in haar levensonderhoud, en dat de behoefte van de vrouw aan alimentatie niet is verbleekt. De man heeft verzocht om de alimentatieduur te limiteren, maar het hof wijst dit verzoek af, omdat de omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn dat limitering gerechtvaardigd is. Uiteindelijk bepaalt het hof dat de man vanaf 1 januari 2016 € 1.058,- per maand moet betalen, en vanaf 1 januari 2017 € 1.158,- per maand, met de verplichting tot terugbetaling van te veel betaalde alimentatie aan de man. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd, maar de proceskostencompensatie blijft in stand.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.202.676/01
zaaknummer rechtbank : C/02/309514 FA RK 15-8345
beschikking van de meervoudige kamer van 19 oktober 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.D. van Bruggen te Breda,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.P.M.M. Heijkant te Dongen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 5 augustus 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 4 november 2016 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 5 augustus 2016.
2.2.
De vrouw heeft op 13 december 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 24 juli 2017 met bijlagen, ingekomen op 24 juli 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 augustus 2017 met bijlagen, ingekomen op 11 augustus 2017.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 22 augustus 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn de man, bijgestaan door zijn advocaat en de vrouw, bijgestaan door mr. P.S.R.N. Maas, ter vervanging van mr. Heijkant.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 20 augustus 2014 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Uit het huwelijk van partijen zijn twee inmiddels meerderjarige kinderen geboren.
3.4.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 juni 2014 heeft de rechtbank tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. In rechtsoverweging 3.1. van die beschikking is overwogen:
‘De vrouw heeft haar verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor haar van € l.500,- per maand ter zitting ingetrokken na de toezegging van de man dat hij de aan de echtelijke woning verbonden zakelijke en eigenaarslasten zal blijven betalen, zolang de woning niet is verkocht. Partijen hebben daarbij afgesproken dat zij na de verkoop van de echtelijke woning met elkaar in gesprek gaan over een eventuele vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor de vrouw.”
Ten aanzien van de echtelijke woning is in de genoemde beschikking in rechtsoverweging 3.8.a. overwogen dat partijen zijn overeengekomen dat de voormalige echtelijke woning zal worden verkocht aan derden.
De woning is echter toegedeeld aan de man en op 20 oktober 2015 aan hem geleverd.
4.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van
29 december 2015 bepaald op € 1.132,- per maand.
4.3.
De grieven van de man zien op de lotsverbondenheid, de ingangsdatum, de behoefte van de vrouw, de behoeftigheid van de vrouw, de draagkracht van de man, de duur van de alimentatieverplichting en de terugbetaling.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- primair het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie alsnog af te wijzen, met bepaling dat de vrouw al hetgeen zij ingevolge de bestreden beschikking van de man heeft ontvangen aan hem dient terug te betalen en de vrouw tot die betaling te veroordelen;
- subsidiair: het subsidiaire verzoek van de man om de alimentatieduur te beperken alsnog toe te wijzen, met bepaling dat de alimentatieduur is beperkt tot zes maanden, gerekend vanaf 5 augustus 2016, en te bepalen dat het meerdere, voor zover voldaan, aan de man dient te worden terugbetaald en de vrouw tot die betaling te veroordelen.
4.4.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, te bekrachtigen en de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen.

5.De motivering van de beslissing

Lotsverbondenheid
5.1.1.
Het meest verstrekkende verweer van de man met betrekking tot het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie betreft het ontbreken van lotsverbondenheid tussen partijen. Op 27 maart 2015 heeft de vrouw de man met de dood bedreigd en ook jegens derden heeft de vrouw zich grievend uitgelaten, aldus de man. De man heeft gesteld dat de lotsverbondenheid tussen partijen verloren is gegaan omdat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat van hem niet gevergd kan worden om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.1.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft de wettelijke basis voor het vaststellen van een door een gewezen echtgenoot aan de andere gewezen echtgenoot te betalen onderhoudsbijdrage. Bij de beantwoording van de vraag of aan één der gewezen echtgenoten ten laste van de ander een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend, moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoud verzoekende echtgenoot. Daarbij geldt als criterium of er feiten en omstandigheden zijn in verband waarmee van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd tot het levensonderhoud van de ander bij te dragen. Grievend gedrag van één der gewezen echtgenoten ten opzichte van de andere kan tot de conclusie leiden dat aan iedere lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten – welke lotsverbondenheid de grondslag vormt van de onderhoudsverplichting als bedoeld in artikel 1:157 BW – een einde is gekomen. In een zodanig geval kan worden geoordeeld dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid niet kan worden gevergd. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo’n beëindiging. Voorts dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Niet iedere vorm van grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te beëindigen.
Het hof overweegt dat de door de man aan de vrouw verweten gedragingen niet de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van zodanig grievend gedrag van de vrouw jegens de man dat de lotsverbondenheid tussen partijen verloren is gegaan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen lange tijd, ruim 31 jaar, met elkaar gehuwd zijn geweest. De door de man gestelde en door de vrouw betwiste doodsbedreiging, vindt haar oorsprong in een geëscaleerd verschil van mening tussen partijen over de verdeling van (inboedel)zaken. Dit geschil mondde uit in een ruzie tussen partijen op een moment waarop partijen nog verwikkeld waren in de afwikkeling van de gevolgen van de echtscheiding, te weten het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning en de verdeling van een aantal (inboedel)zaken. Het betreft hier emotionele omstandigheden die gepaard gaan met het verbreken van het huwelijk en uitlatingen die zijn gedaan in de nasleep van de echtscheiding, althans in de periode waarin de vermogensrechtelijke gevolgen van de verbreking van het huwelijk werden afgewikkeld. Het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, rechtvaardigt niet de conclusie dat van de man in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij een bijdrage levert in het levensonderhoud van de vrouw.
Het hof verwerpt het bewijsaanbod van de man om de betreffende makelaar(s) en de partner van de man te horen omtrent grievend gedrag van de vrouw jegens hen. De vrouw heeft het gestelde grievend gedrag betwist. Naar het oordeel van het hof kan grievend gedrag van de vrouw jegens de makelaar(s) en de partner van de man, indien al bewezen, in het licht van het voorgaande evenmin tot verbreking van de lotsverbondenheid tussen partijen leiden.
De grieven 1 en 2 van de man falen.
Ingangsdatum
5.2.
De man heeft gesteld dat bij vaststelling van partneralimentatie uitgegaan moet worden van de datum van de bestreden beschikking, hetgeen de vrouw gemotiveerd heeft betwist.
Het hof overweegt dat artikel 1:402 BW de rechter grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Nu de man vanaf de datum waarop de vrouw haar verzoekschrift in eerste aanleg heeft ingediend (29 december 2015) rekening heeft kunnen houden met de mogelijkheid dat een verplichting tot betaling van partneralimentatie zou worden opgelegd, hanteert het hof als ingangsdatum 1 januari 2016, zijnde de eerste dag van de maand volgend op de datum waarop het verzoekschrift door de vrouw is ingediend.
Grief 9 faalt in zoverre.
Behoefte van de vrouw
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw
€ 1.368,60 netto per maand (niveau 2013) bedraagt. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de vrouw met ingang van 1 januari 2016 € 1.410,07 netto per maand en met ingang van 1 januari 2017 € 1.439,68 netto per maand.
Behoefte verbleekt?
5.4.1.
De man heeft gesteld dat de vrouw al vanaf eind 2012 genoegen heeft genomen met een inkomen van € 653,21 netto per maand. De vrouw is aan een lager welstandsniveau dan het welstandsniveau tijdens huwelijk gewend geraakt zodat de aan het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw is verbleekt.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.4.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof begrijpt de man aldus dat de behoefte van de vrouw door tijdsverloop en gewenning aan een lager inkomensniveau niet meer gerelateerd is aan het welstandsniveau tijdens het huwelijk. Reeds gelet op het feit dat het huwelijk van partijen is ontbonden op 10 augustus 2014 en vanaf die datum tot de hierboven bepaalde ingangsdatum van de partneralimentatie slechts ongeveer anderhalf jaar is verstreken, is het hof van oordeel dat van verbleking van de huwelijksgerelateerde behoefte geen sprake kan zijn.
Grief 5 van de man faalt.
Behoeftigheid van de vrouw
5.5.1.
De man heeft gesteld dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft zich op geen enkele wijze ingespannen om een eigen inkomen te genereren; de vrouw kiest ervoor om niet te werken, aldus de man. De man is van mening dat de gevolgen van die keuze - dan wel het gebrek aan inspanning aan de zijde van de vrouw - niet op hem mogen worden afgewenteld. Om die reden had de rechtbank het alimentatieverzoek van de vrouw moeten afwijzen, aldus de man.
5.5.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. De vrouw heeft gesteld dat zij thans 59 jaar is, dat zij ruim twaalf jaar niet meer heeft gewerkt, dat partijen tijdens het huwelijk een traditionele rolverdeling hadden en dat ook de zorg voor de gehandicapte dochter van partijen (hof: thans meerderjarig) de vrouw tijdens het huwelijk heeft belemmerd om zich op de arbeidsmarkt te richten of om een opleiding te volgen. Voorts heeft de vrouw gesteld dat zij kampt met gezondheidsproblemen, hetgeen haar in haar huidige arbeidsmogelijkheden belemmert.
5.5.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof stelt voorop dat van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspant om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Partijen zijn eind 2012 feitelijk uiteen gegaan, doch niet is gebleken dat de vrouw in de ruim vier jaar die sindsdien zijn verstreken enige poging heeft ondernomen om een eigen inkomen te verwerven. De vrouw heeft een brief van de huisarts van 20 juli 2017 overgelegd alsmede een rapportage van de huisarts van 23 december 2016, waaruit weliswaar blijkt dat de vrouw psychische klachten heeft en dat zij last heeft van hyperventilatie, doch niet is gebleken dat deze klachten zodanig ernstig zijn dat deze de vrouw belemmeren om aan het arbeidsproces deel te nemen. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij ook thans nog de dochter van partijen helpt bij de persoonlijke verzorging. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat de dochter tot 1 januari 2017 heeft gewerkt gedurende 20 uur per week. Hieruit leidt het hof af dat de dochter nagenoeg zelfstandig functioneert en het niet aannemelijk is dat de vrouw door de door haar gestelde mantelzorgtaken voor de dochter, in haar arbeidsmogelijkheden wordt belemmerd in die zin dat de vrouw niet in staat kan worden geacht een part time dienstverband te vervullen.
Het hof is van oordeel dat van de vrouw, rekening houdend met haar leeftijd, met haar beperkte scholing en met haar beperkte werkervaring, binnen zes maanden na de door het hof te geven beschikking, derhalve met ingang van 1 mei 2018, in staat geacht moet worden is om het minimumloon te verdienen op basis van een werkweek van 20 uur. Het hof gaat met ingang van 1 mei 2018 daarom uit van een verdiencapaciteit van de vrouw van € 780,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld. Uitgaande van de (fiscale) cijfers met betrekking tot het jaar 2017 berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op
€ 755,- per maand, zoals uit de aan deze beschikking gehechte en daarvan deel uitmakende gewaarmerkte berekening blijkt.
Uit deze berekening blijkt van welke uitgangspunten het hof is uitgegaan. Indien en voor zover de cijfers 2018 tot een (substantieel) ander netto besteedbaar inkomen zouden leiden gaat het hof ervan uit dat partijen in goed onderling overleg het netto besteedbaar inkomen alsdan opnieuw berekenen.
Gelet op het hiervoor overwogene bedraagt de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 1 januari 2016 € 1.410,07 netto per maand.
Met ingang van 1 mei 2018 bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw € 1.439,68 minus € 755,- = € 684,68 netto per maand, dat is € 1.245,84 bruto per maand. Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte en daarvan deel uitmakende gewaarmerkte berekening.
Grief 3 van de man slaagt gedeeltelijk.
Draagkracht van de man
Inkomen van de man
5.6.
Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof uit van een inkomen van de man zoals de rechtbank heeft bepaald, te weten een fiscaal loon van Apotheek [apotheek] conform de jaaropgaaf 2015 van € 8.493,- en een bruto UWG-uitkering van het ABP van € 40.026,-. Dit is tussen partijen niet in geschil.
Met betrekking tot de fiscale aspecten gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van een eigenwoningforfait van € 870,- per jaar en een aftrekbare hypotheekrente van € 5.126,- per jaar. Verder houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting - slechts met betrekking tot het fiscaal loon bij Apotheek [apotheek] - en de (op de UMG-uitkering van het ABP) ingehouden ZVW premie.
Het hof berekent het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 1 januari 2016 op € 2.740,- per maand, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en daarvan deel uitmakende gewaarmerkte berekening.
Draagkrachtloos inkomen
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat met betrekking tot het draagkrachtloos inkomen van de man, conform hetgeen de rechtbank heeft overwogen, uitgegaan kan worden van:
- het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent;
- € 427,- per maand terzake hypotheekrente;
- € 15,50 per maand terzake premie levensverzekering;
- € 47,50 per maand terzake forfaitaire eigenaarslasten;
- € 146,- per maand terzake premie ziektekostenverzekering (basis en aanvullend);
- € 32,- per maand terzake verplicht eigen risico, te verminderen met in de bijstandsnorm begrepen € 39,- aan nominale premie.
Aflossing op een lening
5.8.1.
De man heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de aflossing van € 200,- per maand op een schuld van € 22.500,-. De man heeft gesteld dat hij het bedrag van € 22.500,- heeft geleend van familie van zijn partner. Van de geleende gelden heeft de man de huwelijkse schulden aan [schuldeiser] en ING volledig voldaan met een bedrag van € 2.668,30 respectievelijk van € 5.576,36. Voorts heeft de man een bedrag van
€ 4.500,- uitgegeven aan achterstallig onderhoud van de echtelijke woning en heeft de man de onderwaarde van de echtelijke woning van ruim € 8.000,- voor zijn rekening genomen.
5.8.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. De vrouw is van mening dat geen rekening gehouden moet worden met de aflossing van € 200,- per maand.
De vrouw heeft gesteld, kort samengevat, dat de lening niet ten behoeve van de man is aangegaan maar dat deze is aangegaan ten behoeve van de onderneming van de nieuwe partner van de man. Verder heeft de vrouw aangevoerd dat de huwelijkse schulden aan [schuldeiser] en ING destijds € 1.866,- respectievelijk van € 5.056,- bedroegen en dat deze schulden al eerder door de man afgelost hadden kunnen zijn, althans dat er thans nog sprake zou zijn van een gering restbedrag indien de man aan zijn eerdere aflossingsverplichting terzake deze huwelijkse schulden had voldaan. Voorts heeft de vrouw gesteld dat de kosten voor achterstallig onderhoud niet zijn onderbouwd, althans niet noodzakelijk waren. Ten slotte heeft de vrouw gesteld dat de door de man gestelde lening niet opeisbaar is.
5.8.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie recent HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:40) dient bij het bepalen van de draagkracht rekening te worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige, ook met schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren (vgl. onder meer HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169).
Gelet op deze vaste jurisprudentie dient bij het bepalen van de draagkracht van de man in beginsel deze schuld in aanmerking te worden genomen. Dit is slechts anders indien sprake is van een van de navolgende omstandigheden: de schuld is onnodig aangegaan, de schuld is anderszins onredelijk jegens de alimentatiegerechtigde, de aard van de schuld verzet zich ertegen dat deze in aanmerking wordt genomen, de schuld behoort geen prioriteit te krijgen boven de alimentatieverplichting en -betaling, betaling op de schuld is vermogensvormend aan de zijde van de alimentatieplichtige.
Van geen van deze uitzonderingen is in deze zaak sprake. Uit de door de man overgelegde productie 11 en de verklaringen van de man ter zitting is voldoende aannemelijk geworden dat de schuld is aangegaan met de bestemming als door de man gesteld, althans is onvoldoende gebleken dat de schuld onnodig zou zijn aangegaan. Uit de door de man in hoger beroep als productie 11 overgelegde - en door de geldlener mevrouw [geldlener] , de man en de partner van de man ondertekende - verklaring blijkt dat de lening van € 22.500,- door de man is aangegaan “in verband met het huis … oude leningen bij de ING-bank en [schuldeiser] ”. Dat deze verklaring in de Nederlandse taal is opgesteld in tegenstelling tot de reeds in eerste aanleg door de man overgelegde leningsovereenkomst die in de Duitse taal is opgesteld, zoals door de vrouw ter zitting is aangevoerd, doet aan de geldigheid van de in hoger beroep overgelegde aanvullende verklaring niet af. De verklaring als zodanig is door de vrouw ter zitting niet meer betwist. Uit de door de man bij productie 17 overgelegde bankafschriften blijkt dat het totale bedrag van € 22.500,- in drie deelbetalingen door de man is ontvangen. Dat de man aflost op deze schuld met een bedrag van € 200,- per maand heeft de vrouw ten slotte niet betwist.
Het hof overweegt, mede gelet op het voorgaande, dat ook de andere voornoemde criteria er in deze zaak niet aan in de weg staan om de aflossing op deze schuld van € 200,- per maand in aanmerking te nemen bij het berekenen van de draagkracht van de man.
Grief 6 van de man slaagt.
Aflossing advocaat kosten
5.9.
Nu de man aantoonbaar advocaatkosten heeft gemaakt en ook in hoger beroep niet is gesteld of gebleken dat de man de liquide middelen had om die kosten ineens te voldoen, houdt het hof, evenals de rechtbank, conform het Rapport Alimentatienormen gedurende een periode van een jaar rekening met een bedrag van € 114,- per maand terzake advocatenkosten, derhalve van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017.
Grief 7 van de man slaagt in zoverre.
De periode van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017
5.10.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man met ingang van 1 januari 2016 een draagkrachtruimte van € 631,- per maand. Daarvan is 60% beschikbaar voor de betaling van partneralimentatie. Betaalde partneralimentatie is geheel aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Het fiscaal voordeel dat de man door deze aftrek geniet komt geheel ten goede aan de vrouw (het hof gaat ervan uit dat de man in 2016 fiscaal voordeel heeft genoten). Rekening houdend met dit fiscaal voordeel, heeft de man de draagkracht om met ingang van 1 januari 2016 € 1.058,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, zoals blijkt uit de aan deze beschikking gehechte en daarvan deel uitmakende gewaarmerkte draagkrachtberekening. Daarmee is de grens van de draagkracht van de man bereikt. De vrouw heeft met ingang van 1 januari 2016 behoefte aan voormelde bijdrage.
Met ingang van 1 januari 2017
5.11.
Met ingang van 1 januari 2017 houdt het hof geen rekening meer met de advocaatkosten zoals hierboven is overwogen, hetgeen het draagkrachtloos inkomen van de man verlaagt en zijn draagkracht verhoogt. Met ingang van 1 januari 2017 heeft de man, rekening houdend met de voormelde overige lasten, een draagkrachtruimte van € 1.143,- per maand, waarvan 60% beschikbaar is voor de betaling van partneralimentatie, derhalve, rekening houdend met het fiscaal voordeel voor de man, een bedrag van € 1.158,- per maand, aan welk bedrag de vrouw behoefte heeft.
Met ingang van 1 mei 2018
5.12.
Gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.5.3. is overwogen gaat het hof met ingang van 1 mei 2018 uit van een aanvullende behoefte van de vrouw van € 684,68 netto per maand, dat is € 1.245,84 bruto per maand.
Rekenend met de cijfers over 2017 heeft de man de draagkracht om € 1.158,- per maand aan partneralimentatie te voldoen, aan welk bedrag de vrouw met ingang van 1 mei 2018 ook behoefte heeft. Indien en voor zover de cijfers 2018 tot een (substantieel) andere partneralimentatie zouden leiden gaat het hof ervan uit dat partijen in goed onderling overleg de partneralimentatie opnieuw berekenen.
Limitering
5.13.1.
De man heeft gesteld dat de rechtbank het limiteringsverzoek ten onrechte heeft afgewezen. De man heeft daartoe aangevoerd, kort samengevat, dat de vrouw zich tot heden niet heeft ingespannen om werk te vinden, dat van haar gevergd kan worden ongeschoolde arbeid te verrichten zoals zij in het verleden ook heeft gedaan, dat er voldoende werkgelegenheid is en dat de vrouw zeker binnen zes maanden in eigen levensonderhoud kan voorzien.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.13.2.
Het hof overweegt het navolgende.
In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering op een kortere termijn dan de wettelijke alimentatietermijn van twaalf jaar rechtvaardigen.
Het hof is van oordeel dat de door de man gestelde omstandigheden, die door de vrouw ter zitting gemotiveerd zijn betwist en waaraan het hof met betrekking tot de behoeftigheid van de vrouw (grotendeels) voorbij is gegaan, niet zodanig bijzonder zijn, dat limitering gerechtvaardigd is. Het hof wijst het verzoek van de man tot limitering dan af.
Grief 8 van de man faalt.
Terugbetaling
5.14.
Voor zover de man vanaf de datum van de bestreden beschikking tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de in deze beschikking bepaalde bijdragen, kan van de vrouw gevergd worden de te veel betaalde partneralimentatie aan de man terug te betalen. De vrouw is, ondanks dat de beschikking van de rechtbank niet onherroepelijk was, overgegaan tot de executie daarvan door inschakeling van het LBIO. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de man bij het faxbericht van zijn advocaat aan de advocaat van de vrouw d.d. 17 augustus 2016 de vrouw op de hoogte heeft gesteld dat hij hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank zal instellen en daarbij de vrouw gewezen heeft op de risico’s van executie en mogelijke restitutie. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw derhalve welbewust het risico genomen over te gaan tot executie waarbij zij niet althans onvoldoende heeft onderbouwd dat de noodzaak tot executie aanwezig was. Het hof wijst daarbij op het feit dat de vrouw reeds een geruim aantal jaren op een lager welstandsniveau heeft geleefd. Voor het overige is het hof niet gebleken van omstandigheden die er toe zouden nopen dat van de vrouw terugbetaling niet gevergd kan worden. Terugbetaling door de vrouw dient plaats te vinden zoals in het dictum van deze beschikking is bepaald.
Grief 9 slaagt in zoverre.
5.15.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 5 augustus 2016, met uitzondering van de compensatie van de proceskosten,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2016 als uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen:
- van 1 januari 2016 tot 1 januari 2017 € 1.058,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2017 € 1.158,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de vrouw tot terugbetaling aan de man van de vanaf 1 januari 2016 tot heden te veel door de man betaalde dan wel op hem verhaalde partneralimentatie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, E.L. Schaafsma-Beversluis en P.M.M. Mostermans en bijgestaan door de griffier, en is op 19 oktober 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze beschikking ondertekend door de oudste raadsheer.