ECLI:NL:GHSHE:2017:4293

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 oktober 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
15/00792 en 15/00794
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en boetebeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een houdstermaatschappij, tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake naheffingsaanslagen in de omzetbelasting en een boetebeschikking. De Rechtbank had op 1 april 2015 uitspraak gedaan over de naheffingsaanslagen voor de jaren 2006 tot en met 2009, waarbij de naheffingsaanslag voor 2006 werd verminderd, maar de naheffingsaanslag voor 2008 werd gehandhaafd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, maar de Inspecteur handhaafde deze. De Rechtbank oordeelde dat de aangiften omzetbelasting niet juist waren en dat de boete passend was. In hoger beroep heeft belanghebbende betoogd dat de naheffingsaanslagen onjuist zijn vastgesteld en dat de boete onterecht is opgelegd. Het Hof heeft de zaak behandeld op 3 februari 2017 en heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld en dat de boete terecht was opgelegd. Tevens werd een vergoeding voor immateriële schade toegekend aan belanghebbende vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de schade en het griffierecht aan belanghebbende terugbetaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00792 en 15/00794
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 1 april 2015, nummers AWB 13/2115 en AWB 13/6445 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.9501 over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 74.360, alsmede bij beschikking een boete van € 4.537. Eveneens bij beschikking is een bedrag van € 9.869 aan heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd en de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van €9.721.
Aan belanghebbende is voorts onder aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.8501 over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 24.652, alsmede bij beschikking een bedrag van € 2.853 aan heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
De Rechtbank heeft het beroep voor wat betreft de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009 en de daarbij behorende beschikkingen gegrond verklaard, de desbetreffende uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 68.792, de boetebeschikking verminderd tot een bedrag van € 3.856 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. De Rechtbank heeft het beroep voor wat betreft de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 en de daarbij behorende beschikkingen ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 497,00. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 3 februari 2017 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer [A] en de gemachtigde van belanghebbende, de heer [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] en mevrouw [D] .
1.6.
Partijen hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is op [datum 1] 2005 opgericht, aanvankelijk als houdster van 50% van de aandelen in [E] B.V. Volgens de vermelding in het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaan de activiteiten van belanghebbende uit holdingactiviteiten, het beheer van vermogen en het verlenen van managementdiensten. Eind 2006 heeft belanghebbende haar aandelen in [E] B.V. verkocht aan [F] N.V.
2.2.
Sinds [datum 2] 2008 is de [G] enig aandeelhoudster van belanghebbende. De heer [A] is de bestuurder van belanghebbende. Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB).
2.3.
Vanaf 1 juli 2010 heeft een boekenonderzoek bij belanghebbende plaatsgevonden, waarbij de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009 is onderzocht. Op 25 augustus 2011 is het rapport van het boekenonderzoek opgemaakt (hierna: het rapport) door de controle-medewerker de heer [H] (hierna: de controle-medewerker). In het rapport heeft de controle-medewerker geconcludeerd dat de aangiften omzetbelasting niet juist waren. Dat heeft geleid tot de naheffingsaanslag over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009. De naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 is opgelegd naar aanleiding van het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009.
2.4.
Belanghebbende heeft in de aangiften omzetbelasting over 2006 een belaste omzet aangegeven van € 6.673. Dit betrof een vergoeding voor managementdiensten aan [E] B.V. Voorts heeft zij in 2006 € 6.600 aan (van omzetbelasting vrijgestelde) rente ontvangen. Belanghebbende heeft € 30.676 aan voorbelasting in de aangiften in aftrek gebracht. Daarvan is € 10.521 gedekt door facturen, waaronder een factuur van [E] B.V. voor een LCD-scherm, twee facturen van [J] , een organisatiebureau van evenementen, en een factuur van [K] ; deze laatste factuur is niet gericht aan belanghebbende maar aan de heer [A] In de bezwaarfase heeft belanghebbende nog een factuur overgelegd die ziet op de aankoop van een auto.
2.5.
Belanghebbende heeft in de aangiften omzetbelasting over 2007 een belaste omzet aangegeven van € 20.000. Voorts heeft zij in 2007 € 56.285 aan (van omzetbelasting vrijgestelde) rente ontvangen. Ten slotte heeft belanghebbende in 2007 een auto verkocht voor € 44.685 inclusief € 7.134 omzetbelasting; deze omzetbelasting heeft zij niet aangegeven en voldaan.
Belanghebbende heeft over 2007 € 22.296 aan voorbelasting in de aangiften in aftrek gebracht. Daarvan is € 12.521 gedekt door facturen, waaronder een factuur van [L] voor meubilair. In de bezwaarfase heeft belanghebbende nog facturen overgelegd van [E] B.V. voor diverse kosten en pensioenpremies als ook van hotel [M] .
2.6.
Belanghebbende heeft in de aangiften omzetbelasting over 2008 geen belaste omzet aangegeven. Wel heeft zij in dit jaar € 95.200 inclusief € 15.200 omzetbelasting gefactureerd aan [N] B.V. voor managementdiensten. Voorts heeft belanghebbende in 2008 een auto verkocht voor € 59.199 inclusief € 9.452 omzetbelasting. Ten slotte heeft belanghebbende in 2008 € 104.084 (van omzetbelasting vrijgestelde) rente ontvangen. Belanghebbende heeft € 16.205 aan voorbelasting in de aangiften in aftrek gebracht. Daarvan zijn geen facturen in de administratie aanwezig.
2.7.
Belanghebbende heeft in de aangiften omzetbelasting over 2009 geen belaste omzet aangegeven. Zij heeft in 2009 € 15.214 (van omzetbelasting vrijgestelde) rente ontvangen. Belanghebbende heeft over 2009 € 9.155 aan voorbelasting in de aangiften in aftrek gebracht. Daarvan is € 7.355 gedekt door facturen , waaronder een factuur van [P] B.V. (voorbelasting € 5.589) en facturen van [Q] voor het opmaken van jaarrekeningen en aangiften voor andere vennootschappen dan belanghebbende.
2.8.
Uiteindelijk zijn de onderhavige naheffingsaanslagen, tezamen genomen, als volgt samengesteld:
2006 2007 2008 2009
Voorbelasting geclaimd € 30.676 € 22.296 € 16.205 € 9.155
waarvan zakelijk € 9.102 € 12.021 € - € -
Niet zakelijk, niet aftrekbaar € 21.574 € 10.275 € 16.205 € 9.155
Zakelijke voorbelasting € 9.102 € 12.021 € - € -
pro rata aftrek:
belaste omzet/
vrijgestelde omzet € 4.576 € 4.276 € - € -
Niet aftrekbaar € 4.526 € 7.745 € - € 140
niet aangegeven omzetbelasting € 7.134 € 24.652
Na te heffen € 26.100 € 25.154 € 40.857 € 9.155
Nageheven is € 29.000 € 20.000 € 40.857 € 9.155
2.9.
In de motivering van het bezwaar tegen de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009 heeft belanghebbende het volgende opgenomen:
‘2.4. Lening
Verder heeft [belanghebbende] BV gedurende de jaren waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft ook leningen verstrekt. Het verstrekken van leningen is een vrijgestelde prestatie voor de btw. Met betrekking tot deze activiteit is de btw slechts aftrekbaar voor zover leningen worden verstrekt aan partijen die buiten de EU zijn gevestigd. De partijen aan wie [belanghebbende] BV leningen heeft verstrekt zijn echter gevestigd in de EU. Voor deze vrijgestelde activiteiten heeft [belanghebbende] BV daarom geen recht op aftrek van voorbelasting.
Btw op kosten die direct aan deze vrijgestelde activiteiten toerekenbaar zijn, kan door [belanghebbende] BV niet in aftrek worden gebracht. Btw op activiteiten die niet direct toerekenbaar zijn aan het verstrekken van leningen maar ook toerekenbaar zijn aan de btw-belaste activiteiten van [belanghebbende] BV, vormen algemene kosten. De btw op deze kosten is aftrekbaar op basis van pro rata.
De renteopbrengsten hoeven op grond van het arrest-EDM (..) van het Hof van Justitie niet te worden meegerekend als vrijgestelde omzet indien de vrijgestelde activiteit slechts zeer beperkt gebruik van de algemene middelen impliceert en de vrijgestelde omzet daarom een verstorende werking heeft op de pro-rata. De renteopbrengsten kunnen derhalve buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van de pro-rata. Ook in onderhavige casus gaat het om een vennootschap die als hoofdtaak heeft het verrichten van managementactiviteiten. De financieringen zijn slechts van bijkomstige/ondergeschikte aard.’
2.10.
In de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december -2009 is het bezwaar ongegrond verklaard. Omdat over 2006 € 2.900 te veel was nageheven en over 2007 vanwege de verkoop van een auto € 7.134 te weinig, is het bedrag van € 2.900 intern gecompenseerd . In verband met het verschil in tijdvak is de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd met € 148.
2.11.
In beroep is vastgesteld dat de aftrekbaarheid van de voorbelasting ad € 5.589 die is vermeld op de factuur van [P] B.V. niet meer in geschil is. Datzelfde geldt voor de aftrek van € 140 voorbelasting ter zake van de facturen afkomstig van [R] , [S] B.V. en [T] specialisten.
Ten aanzien van een factuur van [Q] met € 1.168 omzetbelasting heeft de Rechtbank geoordeeld dat 25% van die factuur betrekking heeft op belanghebbende, zodat € 292 als voorbelasting in aftrek dient te worden gebracht.
2.12.
Na toepassing van een pro rata berekening komt de Rechtbank tot de volgende berekening van de op de naheffingsaanslagen verschuldigde omzetbelasting:
2006
Belast Vrijgesteld Totaal
Omzet volgens administratie € 6.673 € 6.600 € 13.273
Berekening naheffing
Totale voorbelasting € 9.102
Pro-rata (6.673/13.273 ) 0,5
Aftrekbaar € 4.576
Afgetrokken voorbelasting € 30.676
Aftrekbaar € 4.576
Niet aftrekbaar € 26.100
Nageheven € 29.000
Te veel nageheven € 2.900
2007
Belast Vrijgesteld Totaal
Omzet volgens administratie € 20.000 € 56.285 € 76.285
Bij: verkoop auto [kenteken] € 37.551 € 37.551
Totaal € 57.551 € 56.285 € 113.836
Berekening naheffing
Totale voorbelasting € 12.021
Pro rata (57.551/113.836) 0,51
Aftrekbaar € 6.077
Afgetrokken voorbelasting € 22.296
Aftrekbaar € 6.077
Niet aftrekbaar € 16.219
Bij: omzetbelasting auto € 7.134
Saldo na te heffen € 23.353
Nageheven € 20.000
Te weinig nageheven € 3.353
2008: naheffing € 40.857
2009: naheffing was € 9.155, alsnog aftrekbaar € 6.021, naheffing wordt € 3.134.
2.13.
Het vorenstaande brengt mee dat de Rechtbank de naheffingsaanslag over het tijdvak
1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 heeft gehandhaafd en de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2009 heeft verminderd met € 5.568 tot een bedrag van € 68.792 aan omzetbelasting.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de naheffingsaanslagen tot de juiste bedragen vastgesteld? Specifiek is hierbij de vraag aan de orde of bij de berekening van aftrekbare voorbelasting rekening moet worden gehouden met de van omzetbelasting vrijgestelde rente-inkomsten;
II. Zo ja, is de verzuimboete terecht opgelegd, en
III. Heeft de Rechtbank terecht geen (immateriële) schadevergoeding toegekend?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en van de naheffingsaanslagen, boetebeschikking en beschikkingen heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Volgens artikel 15, eerste lid, letter a van de Wet OB kan de ondernemer in aftrek brengen de omzetbelasting die door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur, voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebezigd in het kader van zijn onderneming (tekst 2006), respectievelijk voor zover de goederen en de diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen (tekst vanaf 2006).
4.2.
Over de aanpassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB met ingang van 1 januari 2007 is in de wetsgeschiedenis (Tweede Kamer 2006/2007, 30 804, nr. 3) het volgende opgemerkt:
‘De kern van de aanpassing van artikel 15 betreft de wijziging van het eerste lid, eerste volzin, slotzinsnede. Het gaat daarbij om de in het algemeen deel van deze memorie aangekondigde aanpassing van het recht op aftrek. In dit verband zij het volgende opgemerkt. Uitgangspunt van het huidige artikel 15 is dat de voorbelasting door de ondernemer in aftrek kan worden gebracht op de BTW die hij zelf verschuldigd wordt, voorzover de desbetreffende goederen en diensten door de ondernemer worden gebezigd in het kader van zijn onderneming. Daarmee wijkt de Nederlandse regeling wat betreft de redactie af van de Zesde Richtlijn. In artikel 17, lid 2, van de Zesde Richtlijn is namelijk niet zo zeer een koppeling gelegd tussen het recht op aftrek van de voorbelasting en het bezigen van de desbetreffende goederen en diensten in het kader van de onderneming maar tussen het recht op aftrek van voorbelasting en het gebruik van de desbetreffende goederen en diensten voor belaste prestaties. Zoals in het algemeen deel van deze memorie is aangegeven is het noodzakelijk bij deze gelegenheid de bewoordingen van de wet in dit verband nader af te stemmen op die van de Zesde Richtlijn. Door de wijziging van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, slotzinsnede, wordt zo aan de ene kant een – overigens geringe – beperking van het recht op aftrek bereikt, doordat een einde wordt gemaakt aan de in Nederland voorkomende situatie dat ondernemers aftrek van voorbelasting kunnen genieten ter zake van handelingen die zij in het kader van hun onderneming verrichten, maar die vallen buiten het toepassingsbereik van de BTW-heffing.’
4.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is, behoudens tegenbewijs, degene aan wie door een ondernemer een factuur wordt uitgereikt waarin hij wordt genoemd als degene aan wie de in de factuur vermelde levering of dienst is verricht en waarin hij verplicht wordt te betalen, degene aan wie de ondernemer zijn leveringen of diensten heeft verricht in de zin van artikel 15, eerste lid , letter a, van de Wet OB (vergelijk HR 2 december 2011, 43.813, ECLI:NL:HR:2011:BU6535).
4.4.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie EU hangt het bestaan van een rechtstreeks en onmiddellijk verband tussen een gegeven handeling en de gehele activiteit van de belastingplichtige aan de hand waarvan moet worden bepaald of hij de goederen en diensten heeft gebruikt ”voor zijn belaste handelingen”, af van de objectieve inhoud van het door de belastingplichtige verkregen goed of van de door hem ontvangen dienst (zie HvJ 8 juni 2000, C‑98/98 (Midland Bank), ECLI:EU:C:2000:300 en HvJ 21 februari 2013, C-104/12 (Wolfram Becker), ECLI:EU:C:2013:99).
4.5.
In de voorliggende situatie wordt de in aftrek gebrachte voorbelastingen slechts in beperkte mate gedekt door facturen. Voor zover facturen ontbreken, heeft belanghebbende in ieder geval geen recht op aftrek van voorbelasting. Voor wat betreft de voorbelasting die wel gedekt wordt door facturen overweegt het Hof als volgt.
Facturen gedateerd in 2006
De factuur van [K]
4.6.
De factuur van [K] , die betrekking heeft op diensten gericht op het fit maken van de heer [A] , is niet gericht aan belanghebbende, maar aan de heer [A] zelf. Onder verwijzing naar punt 4.3. is het Hof van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die leiden tot de conclusie dat niet de heer [A] , maar belanghebbende de afnemer van deze prestaties zou zijn. Aftrek als voorbelasting van de op deze factuur vermelde omzetbelasting bij belanghebbende is derhalve niet mogelijk.
De factuur met betrekking tot de levering van een LCD-scherm door [E] B.V. aan belanghebbende.
4.7.
De heer [A] heeft tijdens het onderzoek ter zitting verklaard dat hij het LCD-scherm, voorafgaand aan de levering aan belanghebbende, heeft gebruikt voor zijn werkzaamheden als managing director van [E] B.V. en dat dit scherm na levering door [E] B.V. voor belanghebbende niet meer bruikbaar was. Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende het scherm niet heeft gebezigd in het kader van haar onderneming en dat zij terzake derhalve geen recht op aftrek van voorbelasting heeft.
De facturen van [J] (een organisatiebureau van evenementen)
4.8.
De facturen van [J] vermelden als omschrijving: “Nota voor geleverde adviezen.” Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de heer [A] verklaard dat de facturen betrekking hebben op een evenement dat is georganiseerd voor het personeel van [E] B.V. in verband met de voorgenomen verkoop van haar 50% aandelenbelang in [E] BV. Het georganiseerde evenement was bedoeld om het personeel van [E] B.V. te bedanken. De Inspecteur heeft de zakelijkheid van de kosten betwist. Het Hof oordeelt dat de verkoop van het 50% aandelenbelang kwalificeert als een van omzetbelasting vrijgestelde prestatie (vergelijk HR 28 maart 2014, 42863bis, ECLI:NL:HR:2014:728), waarvoor geen recht op aftrek van voorbelasting bestond. Als de van [J] ingekochte diensten al in het kader van het bedrijf van belanghebbende zouden zijn gebezigd, dan werden deze diensten uitsluitend gebruikt voor handelingen waarvoor op grond van artikel 15, tweede lid van de Wet OB 1968 en artikel 11, eerste lid , letter a van de Uitvoeringsbeschikking OB 1968 geen recht op aftrek van voorbelasting bestaat.
2007
Factuur van [M]
4.9.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat dit kosten waren voor een hotel-/conferentieoord waarin een vergadering of training voor het personeel van [E] B.V. werd gehouden. De Inspecteur heeft het zakelijke karakter van deze kosten betwist. Het Hof is van oordeel dat de door [M] verrichte dienst niet is gebruikt voor belaste handelingen, nu de factuur is gedateerd op 13 juli 2007, belanghebbende reeds in 2006 haar aandelenbelang in [E] B.V. heeft verkocht en zij sedertdien geen managementactiviteiten heeft verricht voor deze vennootschap. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op aftrek van voorbelasting terzake van deze factuur.
Factuur van [L]
4.10.
De heer [A] heeft tijdens het onderzoek ter zitting verklaard dat het aanschafkosten van buitenmeubilair betreft dat door het personeel van [E] B.V. is gebruikt en dat hij dit meubilair na de verkoop van het aandelenbelang in deze vennootschap naar zijn eigen huis heeft gehaald. De Inspecteur heeft betwist dat het hier gaat om een zakelijke aanschaf. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de aanschaf van het buitenmeubilair door belanghebbende en door haar in 2007 verrichte belaste handelingen. Belanghebbende heeft derhalve geen recht op aftrek van voorbelasting terzake van deze factuur.
2008 en 2009
Facturen van [Q]
4.11.
De facturen vermelden in hoofdzaak werkzaamheden voor andere aan belanghebbende gelieerde vennootschappen. Belanghebbende stelt dat deze werkzaamheden mogelijk zijn verwisseld of onjuist zijn gefactureerd. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de dienstverlening, die [Q] aanduidt als verleend aan andere vennootschappen, door belanghebbende is gebruikt voor belaste handelingen. Nu de Inspecteur heeft gesteld dat 25% van de dienstverlening die is gefactureerd op 2 juni 2009 wel is verleend aan belanghebbende, volgt het Hof het oordeel van de Rechtbank op dit punt.
Verkoop van auto’s in 2007 en 2008
4.12.
Voor wat betreft de in 2.5. en 2.6. genoemde verkopen van auto’s heeft belanghebbende aangevoerd dat dit de inruil van auto’s betrof en dat zij niet begrijpt hoe zij bij de inruil van auto’s meer omzetbelasting verschuldigd kan zijn dan het bedrag dat hij daadwerkelijk heeft bijbetaald. Het Hof begrijpt dit standpunt als een beroep op de inruilregeling die destijds was opgenomen in art. 4, lid 1 Uitvoeringsbeschikking 1968. Nu deze regeling per 1 januari 1995 is vervallen, is het Hof van oordeel dat deze regeling niet van toepassing is op de levering van auto’s door belanghebbende. De verkoop van de twee auto’s door belanghebbende, die zij in het kader van haar onderneming heeft gebezigd, betreffen leveringen van auto’s in Nederland die onderworpen zijn aan omzetbelasting. Het standpunt van belanghebbende faalt.
Voorbelasting
4.13.
De Rechtbank heeft ten aanzien van de vraag of bij de berekening van aftrekbare voorbelasting rekening moet worden gehouden met de door belanghebbende ontvangen, van omzetbelasting vrijgestelde, rente-inkomsten, het volgende overwogen.
‘4.3. Wanneer goederen en diensten in het kader van de onderneming voor zowel belaste als vrijgestelde prestaties worden gebruikt, moet de voorbelasting worden gesplitst. Artikel 15, zesde lid van de Wet OB bepaalt dat voor die splitsing nadere regels worden gesteld bij ministeriële regeling. Deze regeling is neergelegd in artikel 11 en volgende van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Hoofdregel is dat met betrekking tot goederen en diensten die zowel voor belaste als voor vrijgestelde prestaties worden gebruikt, voor aftrek in aanmerking komt het gedeelte van de voorbelasting dat in dezelfde verhouding staat tot die belasting als het totaal van de vergoedingen voor de belaste prestaties ten opzichte van die voor de belaste en vrijgestelde prestaties, tenzij blijkt dat de splitsing naar rato van de vergoedingen niet overeenkomt met het werkelijke gebruik van de goederen en diensten
4.4.
Belanghebbende verricht managementactiviteiten. Dat is een belaste dienst voor de omzetbelasting. Belanghebbende heeft tevens in alle jaren rente genoten op leningen . Het uitlenen van geld is een van omzetbelasting vrijgestelde dienst (artikel 11, eerste lid, onderdeel j, ten eerste, Wet OB). Voor zover omzetbelasting in rekening is gebracht op facturen die zowel op de belaste als vrijgestelde activiteiten betrekking hebben, moet de voorbelasting pro rata worden gesplitst in een aftrekbaar en niet aftrekbaar deel. Voor zover omzetbelasting in rekening is gebracht op facturen die uitsluitend betrekking hebben op belaste activiteiten, is deze geheel aftrekbaar
.
4.5.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar het arrest van het HvJ EG van 29 april 2004, zaak C-77/01 (EDM) gesteld dat bij de berekening van de pro-rata de renteopbrengsten niet hoeven te worden meegerekend als vrijgestelde omzet, aangezien het verstrekken van leningen slechts een zeer beperkt gebruik van de algemene middelen impliceert. Belanghebbende heeft hiertoe aangevoerd dat zij als hoofdtaak het verrichten van managementactiviteiten heeft en dat het verstrekken van leningen slechts van bijkomstige aard is. Naar het oordeel van de rechtbank maakt het uitlenen van gelden een substantieel deel uit van de bedrijfsactiviteiten. De opbrengst van de leningen was in alle jaren nagenoeg even hoog of hoger dan de belaste opbrengst, nog afgezien van de incidentele belaste leveringen. Deze feiten en omstandigheden duiden erop dat het uitlenen van gelden een meer dan bijkomstige activiteit is van belanghebbende. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat zich in het onderhavige geval omstandigheden voordoen die, ondanks het beloop van de uitleningen, de conclusie rechtvaardigen dat nochtans ter zake sprake is van bijkomstige handelingen.’
Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt vorenstaande overwegingen tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende nog aangevoerd dat sprake was van een door ziekte van de heer [A] , ongewilde tijdelijke teruggelopen omzet, waardoor het verstrekken van leningen naar de omzet gemeten meer dan een bijkomstige handeling zou zijn. Deze omstandigheid doet naar het oordeel van het Hof niet af aan de beslissing van de Rechtbank. Doorslaggevend voor die beslissing is immers dat de opbrengst van de leningen in alle jaren nagenoeg even hoog of hoger is geweest dan de belaste opbrengst, nog afgezien van de incidentele belaste leveringen.
4.14.
Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep nog aangevoerd dat hij mocht vertrouwen op het oordeel van haar adviseurs dat het verstrekken van leningen bijkomstige handelingen betreft. Het Hof is van oordeel dat een dergelijk opgewekt vertrouwen niet aan de Inspecteur kan worden tegengeworpen.
4.15.
Het vorenstaande brengt mee dat de naheffingsaanslagen tot de juiste bedragen zijn vastgesteld. Het gelijk met betrekking tot deze vraag is aan de Inspecteur.
Vraag II
4.15.
Aangaande de verzuimboete overweegt het Hof als volgt.
Belanghebbende stelt, naar het Hof begrijpt, dat zij is afgegaan en heeft mogen afgaan op de juistheid van de ingediende aangiften omzetbelasting, nu haar administratie door een gerenommeerd belastingadvieskantoor is verzorgd als ook dat haar directeur, de heer [A] , door ziekte niet in staat was om werkzaamheden van welke aard ook te verrichten (derhalve ook niet het controleren van de aangiften omzetbelasting). Zij heeft deze laatste stelling onderbouwd met twee declaraties van kortstondige ziekenhuisopnames in 2008, een verklaring van een arts waarin staat dat hij geadviseerd had om stress te vermijden en een
e-mail van een advocaat waarin valt te lezen dat de directeur van belanghebbende door de gang van zaken in een juridische procedure tegen een verkoper van [V] ernstig was aangedaan. De Inspecteur heeft daar tegenover gesteld dat het slechts een kortstondige ziekteperiode van de heer [A] betreft en dat de heer [A] ondanks zijn ziekte blijkens de kilometeradministratie in die periode wel bijna dagelijks zakelijke autoritten heeft gemaakt. Voor zover belanghebbende aldus een beroep heeft willen doen op afwezigheid van alle schuld die het opleggen van de verzuimboete in de weg staat, volgt het Hof haar niet. De keuze van belanghebbende om haar aangiften omzetbelasting te laten verzorgen door een belastingadviseur, maakt niet dat zij niet verantwoordelijk is voor de juistheid van die aangiften. De kortstondige ziekte van de heer [A] doet hieraan in de gegeven omstandigheden niet af. Voor zover van toepassing, is het Hof tevens van oordeel dat belanghebbende door het claimen van voorbelasting die niet wordt gedekt door facturen en/of waarvan niet aannemelijk kan worden gemaakt dat de ingekochte leveringen of diensten zijn aangewend voor belaste handelingen, geen pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Ten slotte acht het Hof de boete passend en geboden. Het gelijk met betrekking tot vraag II is aan de Inspecteur.
Vraag III
4.16.
Belanghebbende heeft in beroep een verzoek om schadevergoeding ingediend. De Rechtbank heeft dit verzoek opgevat als een verzoek om schadevergoeding volgens artikel 8:73 van de Awb (thans artikel 8:88 e.v. van de Awb) en het verzoek vervolgens afgewezen vanwege het ontbreken van enige onderbouwing en specificatie van de schade. In hoger beroep herhaalt belanghebbende haar verzoek, doch ook thans onderbouwt en specificeert zij haar schade niet. Het Hof wijst het verzoek derhalve af.
15/00792
4.17.
Voorts verzoekt belanghebbende in hoger beroep om een vergoeding wegens immateriële schade. De bezwaarfase is aangevangen met het door belanghebbende op 6 december 2011 door de Belastingdienst ontvangen bezwaarschrift. Op 1 maart 2013 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift is ingekomen op 11 april 2013. De Rechtbank heeft op 1 april 2015 uitspraak gedaan en deze uitspraak is op 8 april 2015 aan partijen gezonden.
Tussen de binnenkomst van het bezwaarschrift en de datum van verzending van de uitspraak van de Rechtbank zijn drie jaren en vier maanden verstreken, zodat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden met 16 maanden. Nu gesteld noch gebleken is dat (een deel van) deze overschrijding het gevolg is van het handelen van belanghebbende, moet de overschrijding van de redelijke termijn worden gesteld op afgerond 18 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op vergoeding van immateriële schade van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, in casu € 3 x € 500 = € 1.500. Het Hof acht gelet op de hiervoor vermelde data redelijk om 2/3 van de overschrijding van de redelijke termijn toe te rekenen aan de behandeling van het bezwaarschrift door de Inspecteur en 1/3 van de overschrijding van de redelijke termijn toe te rekenen aan de behandeling van het beroep door de Rechtbank. Gelet hierop moet de Inspecteur worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000 en moet de Minister van Veiligheid en Justitie worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 500.
4.18.
Het hoger beroepschrift is ingekomen op 19 mei 2015. Tussen de datum van binnenkomst van het hoger beroep en de onderhavige uitspraak zijn ruim 28 maanden verstreken. De redelijke termijn van twee jaren voor de behandeling van het hoger beroep is derhalve overschreden met afgerond een half jaar. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding wegens immateriële schade van 1 x € 500 = € 500,
15/00794
4.19.
De bezwaarfase is aangevangen met het op 11 april 2013 door de Belastingdienst ontvangen bezwaarschrift. Op 18 oktober 2013 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan. De Rechtbank heeft op 1 april 2015 uitspraak gedaan en deze uitspraak is op 8 april 2015 aan partijen gezonden. Gelet hierop is de redelijke termijn van twee jaren voor de behandeling van het bezwaar- en beroep niet overschreden.
4.20.
Het hoger beroepschrift is ingekomen op 19 mei 2015. Tussen de datum van binnenkomst van het hoger beroep en de onderhavige uitspraak zijn ruim 28 maanden verstreken. De redelijke termijn van twee jaren voor de behandeling van het hoger beroep is derhalve overschreden met afgerond een half jaar. Het Hof is van oordeel dat de zaken 15/00792 en 15/00794 niet in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp zodat belanghebbende ook in de zaak 15/00794 recht heeft op een vergoeding wegens immateriële schade van 1 x € 500 = € 500 (HR 21 maart 2014, 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540).
4.21.
Gelet op het voorgaande zal de Inspecteur worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000. De Ministerie van Veiligheid en Justitie zal worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van in totaal € 1.500.
Slotsom
4.22.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is, dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd en dat aan belanghebbende in verband met de lange duur van de procedure een vergoeding van immateriële schade moet worden verleend.
Ten aanzien van het griffierecht
4.23.
Gelet op het feit dat aan belanghebbende wegens de overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade wordt toekend, is het Hof van oordeel dat redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het ter zake van het hoger beroep betaalde griffierecht wordt vergoed. Het Hof gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 497 vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.24.
Hoewel het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het Hof, gelet op het feit dat aan belanghebbende wegens de overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van immateriële schade wordt toegewezen, termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.25.
Het Hof stelt de tegemoetkoming in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1,0 (factor twee samenhangende zaken) is € 990.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.000;
  • veroordeelt de Minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van de schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1.500;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 497 vergoedt;
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990.
Aldus gedaan op 6 oktober 2017 door M. Harthoorn, voorzitter, P.A.G.M. Cools en B.G. van Zadelhoff , in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode,, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.