ECLI:NL:GHSHE:2017:3997

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 september 2017
Publicatiedatum
19 september 2017
Zaaknummer
20-002547-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

TBS met dwangverpleging voor brandstichting en poging tot ontploffing

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1964 en thans gedetineerd in een penitentiair psychiatrisch centrum, was in eerste instantie veroordeeld voor brandstichting en poging tot het teweegbrengen van een ontploffing. De feiten vonden plaats op 10 december 2015 in Vlissingen, waar de verdachte een vuurpijl in de woning van een gezin afschoot, wat leidde tot brand en levensgevaar voor de aanwezige bewoners. Daarnaast had hij de gaskranen van zijn fornuis opengedraaid, wat de kans op een ontploffing vergrootte.

Tijdens de zitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden bevestigd, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte de feiten had begaan, maar dat hij ten tijde van de feiten volledig ontoerekeningsvatbaar was door een chronische waanstoornis. Dit leidde tot de beslissing om de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging en hem ter beschikking te stellen met dwangverpleging.

Het hof heeft de ernst van de feiten onderkend, maar gezien de psychiatrische problematiek van de verdachte, was het opleggen van een straf niet aan de orde. De verdachte werd ook veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partijen, die immateriële schade hadden geleden door zijn daden. De vorderingen van de benadeelde partijen werden toegewezen, en de verdachte werd verplicht om deze schade te vergoeden. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38e, 45, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002547-16
Uitspraak : 20 september 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, van 4 augustus 2016 in de strafzaak met parketnummer
02-700212-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
thans gedetineerd in het penitentiair psychiatrisch centrum (PPC) van de PI Vught.
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen.
De verdediging heeft primair ter zake van de beide tenlastegelegde feiten vrijspraak bepleit en subsidiair, in het geval van enige bewezenverklaring, betoogd dat geen TBS-maatregel aan verdachte dient te worden opgelegd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof ter zake van de feiten 1 en 2 tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 10 december 2015 te Vlissingen opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur (vuurpijl/vuurkogel) in aanraking te brengen met goederen in de woning aan de [adres 1] , althans met een brandbare stof, ten gevolge waarvan (inboedel)goederen in voornoemde woning geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor die inboedelgoederen en/of de woning, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor de op dat moment aanwezige bewoners van die woning ( [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en/of [benadeelde 4] ), in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen, en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de op dat moment aanwezige bewoners van die woning ( [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en/of [benadeelde 4] ), in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;
2.
hij op of omstreeks 10 december 2015 te Vlissingen, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk een ontploffing te veroorzaken in een woning gelegen aan de [adres 2] , terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen (woning [adres 2] en/of naastgelegen woningen) en/of levensgevaar voor (een) ander(en) (buurtbewoners) te duchten was, met dat opzet:
- de gaskranen van het fornuis heeft opengezet bij een openstaande gaskraan en
- vervolgens de woning heeft verlaten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 10 december 2015 te Vlissingen opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur (vuurpijl) in aanraking te brengen met goederen in de woning aan de [adres 1] , ten gevolge waarvan (inboedel)goederen in voornoemde woning gedeeltelijk zijn verbrand en daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de op dat moment aanwezige bewoners van die woning ( [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] ) te duchten was;
2.
hij op 10 december 2015 te Vlissingen, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk een ontploffing te veroorzaken in een woning gelegen aan de [adres 2] , terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor (een) ander(en) (buurtbewoners) te duchten was, met dat opzet:
- de gaskranen van het fornuis heeft opengezet bij een openstaande gaskraan en
- vervolgens de woning heeft verlaten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit of die bewezen verklaarde feiten waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
Eerste bewijsverweer ter zake van feit 1
De raadsvrouwe van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair vrijspraak bepleit van de onder 1 tenlastegelegde brandstichting wegens gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte degene is geweest die de vuurpijl de woning heeft ingeschoten. Voor hetgeen hiertoe in het bijzonder is aangevoerd verwijst het hof naar de inhoud van de door de raadsvrouwe in hoger beroep overgelegde pleitnota.
Het hof overweegt als volgt.
In het vonnis van de rechtbank zijn de bewijsmiddelen opgenomen op grond waarvan zij tot een bewezenverklaring is gekomen van feit 1. Het hof schaart zich achter die bewijsconstructie en is met de rechtbank van oordeel dat op grond daarvan – in onderlinge samenhang bezien – wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte de brandstichter is geweest. De verklaring van verdachte dat niet hij, maar [naam 1] de vuurpijl de woning heeft inschoten, vindt geen steun in het dossier en brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Het hof verwerpt het verweer.
Tweede bewijsverweer ter zake van feit 1
Subsidiair heeft de raadsvrouwe van verdachte betoogd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat door de brandstichting sprake is geweest van levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de aanwezige bewoners, zodat verdachte van dat onderdeel van het onder 1 tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken. Voor hetgeen hiertoe in het bijzonder is aangevoerd, verwijst het hof eveneens naar de inhoud van de door de raadsvrouwe in hoger beroep overgelegde pleitnota.
Het hof overweegt als volgt.
Aangezien de bewoners zich op het moment van de brandstichting in de woning bevonden – sommigen zelfs in de ruimte/op de bank waar de brand ontstond – en verdachte een vuurpijl heeft gebruikt die normaliter als noodsignaal in de scheepvaart (buitenlucht) wordt gebruikt, is het hof van oordeel dat er ten tijde van de brandstichting levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor die bewoners is geweest en dat mitsdien is bewezen dat levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was. Wat verdachte zelf al dan niet heeft voorzien, hoe (snel) de bewoner(s) heeft/hebben gehandeld om het vuur te doven en wat het uiteindelijke resultaat van de brandstichting is geweest, is hierbij niet van belang.
Het hof verwerpt het verweer.
Eerste bewijsverweer ter zake van feit 2
De raadsvrouwe van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair vrijspraak bepleit van de onder 2 tenlastegelegde poging tot het teweegbrengen van een ontploffing wegens gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte degene is geweest die de gaskranen van het fornuis heeft opengezet. Voor hetgeen hiertoe in het bijzonder is aangevoerd verwijst het hof naar de inhoud van de door de raadsvrouwe in hoger beroep overgelegde pleitnota.
Het hof overweegt als volgt.
In het vonnis van de rechtbank zijn de bewijsmiddelen opgenomen op grond waarvan zij tot een bewezenverklaring is gekomen van feit 2. Het hof schaart zich achter die bewijsconstructie en is met de rechtbank van oordeel dat op grond daarvan – in onderlinge samenhang bezien – wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte degene is geweest die de gaskranen in zijn eigen woning heeft opengezet. De verklaring van verdachte dat een ander dit moet hebben gedaan, vindt geen steun in het dossier en brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Het hof verwerpt het verweer.
Tweede bewijsverweer ter zake van feit 2
Subsidiair heeft de raadsvrouwe vrijspraak bepleit van het onder 2 tenlastegelegde omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat sprake was van voorwaardelijk opzet, aangezien onder de aangetroffen omstandigheden geen aanmerkelijke kans op een ontploffing bestond. Voor hetgeen hiertoe in het bijzonder is aangevoerd verwijst het hof eveneens naar de inhoud van de door de raadsvrouwe in hoger beroep overgelegde pleitnota.
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld zij dat van een poging tot een strafbaar feit – zoals in het onderhavige geval het teweegbrengen van een ontploffing – sprake is wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Het vereiste voornemen van de dader impliceert het opzettelijk handelen van de dader. Uit het openzetten van de gaskranen van het fornuis bij een openstaande gaskraan en het vervolgens verlaten van de (afgesloten) woning – in combinatie met het door verdachte geschreven briefje met daarin opgenomen: ‘huis moet ontploffen’ –, blijkt naar het oordeel van het hof van een duidelijk voornemen in de zin van opzet in de vorm van willens en wetens handelen van de verdachte dat ten grondslag ligt aan het handelen van de verdachte gericht op het teweegbrengen van een ontploffing. Er is naar de mening van het hof dan ook geen sprake van voorwaardelijk opzettelijk handelen van de verdachte.
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of sprake was van een strafbare (deugdelijke) poging.
Het hof stelt zich op het standpunt dat de vraag omtrent de (on)deugdelijkheid van de poging tot misdrijf moet worden geplaatst en beantwoord in het kader van de vraag of er sprake is van een begin van uitvoering. Volgens staande jurisprudentie van de Hoge Raad is daarbij van belang of de in de tenlastelegging omschreven en mitsdien te bewijzen gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van dat misdrijf (vgl. HR 24 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC-6373, NJ 1979/52 en HR 6 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2761).
Het hof beschouwt het opendraaien van de gaskranen in de onderhavige zaak naar zijn uiterlijke verschijningsvorm gericht op de voltooiing van het ten laste gelegde misdrijf. Daarbij is het opendraaien van de gaskranen in beginsel geëigend om te trachten een ontploffing teweeg te brengen.
Echter, een in de tenlastelegging omschreven en mitsdien te bewijzen gedraging kan zo ondoeltreffend worden geacht dat zij nimmer tot het door de verdachte beoogde doel had kunnen leiden, in welk geval wordt gesproken van een straffeloze, absoluut ondeugdelijke poging. Daarvan is naar de mening van het hof in de onderhavige zaak geen sprake.
Het in het dossier aanwezige rapport, opgesteld door Kiwa Technology B.V. d.d. 31 mei 2016, maakt weliswaar in de conclusie, zoals ter zitting naar voren gebracht, melding van de omstandigheid dat naar de mening van de onderzoeker het zeer onwaarschijnlijk is dat zich ten tijde van het incident een explosieve aardgasconcentratie heeft kunnen vormen in de keuken of elders in de woning, waardoor het zeer onwaarschijnlijk is dat er zich een gasbrand- of explosie had kunnen voordoen als gevolg van de genoemde handelingen van de verdachte. Het hof stelt echter vast dat het onderzoek dat aan dit rapport ten grondslag ligt, ruim vijf maanden na het tenlastegelegd strafbare feit heeft plaatsgevonden (op 19 mei 2016), waarbij de betreffende woning op dat moment leeg stond en dus onbekend was welke apparatuur ten tijde van het misdrijf aanwezig was en onbekend was of tussentijds wijzigingen waren aangebracht in het ventilatiesysteem of de bouwkundige situatie.
Dat maakt dat aan de hand van het rapport in de onderhavige zaak niet met voldoende mate van zekerheid is vast te stellen dat als gevolg van de genoemde handelingen van de verdachte onder omstandigheden zich nimmer een gasbrand- of explosie had kunnen voordoen.
Het hof meent dan ook dat in een geval als het onderhavige sprake is van een strafbare poging tot het teweegbrengen van een ontploffing, ondanks dat het aardgas/luchtmengsel mogelijk ten tijde van het ingrijpen door derden (nog) niet een explosieve waarde heeft bereikt (vgl. HR 25 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD1821).
Het hof verwerpt het verweer.
Derde bewijsverweer ter zake van feit 2
Meer subsidiair heeft de raadsvrouwe van verdachte betoogd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat sprake is geweest van levensgevaar voor (een) ander(en) zodat verdachte van dat onderdeel van het onder 2 tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken. Voor hetgeen hiertoe in het bijzonder is aangevoerd verwijst het hof wederom naar de inhoud van de door de raadsvrouwe in hoger beroep overgelegde pleitnota.
Het hof overweegt als volgt.
Aangezien uit het dossier blijkt dat verdachtes woning in een woonwijk is gelegen en deel uitmaakt van een blok rijtjeswoningen (dossierpagina 83) en verdachtes poging om een ontploffing teweeg te brengen omstreeks 23.00 uur heeft plaatsgevonden (dossierpagina 71), zijnde een tijdstip waarop naar verwachting veel omwonenden (weer) thuis zijn, is het hof van oordeel dat er ten tijde van de poging naar algemene ervaringsregels levensgevaar voor die omwonenden voorzienbaar is geweest en dat derhalve is bewezen dat levensgevaar te duchten was. Wat verdachte zelf al dan niet heeft voorzien en wat daadwerkelijk de gevolgen zijn geweest, is daarbij niet van belang.
Het hof verwerpt het verweer.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
poging tot opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
De advocaat-generaal heeft zich achter het standpunt van de rechtbank geschaard dat de verdachte ter zake van de beide bewezenverklaarde feiten volledig ontoerekeningsvatbaar behoort te worden verklaard en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De raadsvrouwe van verdachte heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep niet uitgelaten over de strafbaarheid dan wel toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
Het hof overweegt als volgt.
Psychiater Rijnders en psycholoog Schilperoord, beiden verbonden aan het NIFP, locatie Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek te Utrecht, hebben verdachtes geestvermogens onderzocht en daarover gerapporteerd in hun Pro Justitia rapportage d.d. 6 juni 2016. Aangezien het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is aangevangen op 12 mei 2017 en derhalve binnen een jaar na de dagtekening van die rapportage, zal het hof – evenals de rechtbank – bij de beoordeling van de strafbaarheid van verdachte acht slaan op de inhoud van die rapportage.
Met de rechtbank overweegt het hof dat blijkens de rapportage door verdachte niet aan alle onderdelen van het onderzoek naar zijn geestvermogens is meegewerkt. Op grond van de zeer uitgebreide collaterale informatie over de periode sinds verdachte in Nederland verblijft, de observatiegegevens en de lichamelijke en beeldvormende onderzoeken, alsmede de gesprekken die met verdachte zijn gevoerd, hebben de deskundigen echter wel conclusies kunnen trekken (pagina 76 van het rapport). Gelet hierop acht het hof de conclusies van de deskundigen deugdelijk onderbouwd en bruikbaar.
Door de beide gedragsdeskundigen is (gezamenlijk) geconcludeerd dat (pagina’s 76-78) bij verdachte sprake is van chronisch waandenken met daarin steeds uitdijende paranoïde gedachten over benadeling door een groeiende groep personen. Er is sprake van een chronische waanstoornis met bovenal achtervolgingswaandenken waarbij ook grootheidswaandenken een (secundaire) rol speelt. Er is sprake van problematiek in de sfeer van de agressieregulatie en deze is gekoppeld aan de vastgestelde waan bij verdachte. In het verleden is betrokkene meermalen gezien en behandeld door psychiatrische diensten en zelfs enkele malen (gedwongen) opgenomen geweest in psychiatrische klinieken.
Verdachtes waanstoornis kan worden beschouwd als een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en was aanwezig in de aanloop tot en ten tijde van beide tenlastegelegde feiten. Afgaand op wat bekend is uit het milieuonderzoek bestaat deze waanstoornis al reeds verschillende jaren.
Met betrekking tot feit 1 overwegen de gedragsdeskundigen dat verdachte op grond van ernstig waandenken in het kader van zijn chronische waanstoornis meende de ‘pedofiel [naam 2] ’ iets aan te moeten doen. Uit zijn handelen valt af te leiden dat verdachte grof geweld inzette in zijn streven af te rekenen met genoemde [naam 2] . De deskundigen zien hierin een wraakzuchtig handelen dat volledig voortvloeit uit verdachtes waandenken. De psychotische denkbeelden zijn naar het oordeel van de deskundigen zo volledig en direct in hun doorwerking dat zij adviseren om verdachte voor feit 1 ontoerekeningsvatbaar te verklaren (pagina’s 79-80).
Met betrekking tot feit 2 zijn verdachtes motieven onbekend gebleven. Alhoewel een doorwerking van verdachtes ziekelijke stoornis in dit tenlastegelegde feit in de ogen van de deskundigen heel goed mogelijk is, betekent het feit dat verdachte onderhevig was aan de symptomen van zijn chronische waanstoornis niet automatisch dat al zijn handelen op basis van pathologische keuzes plaatsvond. De deskundigen zien weliswaar een gelijktijdigheidsverband tussen verdachtes ziekelijke stoornis en het onder 2 tenlastegelegde, maar kunnen geen onderbouwing geven voor een handelen van verdachte vanuit een suïcidaal, psychotisch en/of ander ziekelijk motief, zodat zij niet in staat zijn een verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid voor feit 2 te adviseren (pagina’s 80-81).
Met de rechtbank neemt het hof de conclusie van de deskundigen met betrekking tot feit 1 over en acht het hof verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar ten tijde van het begaan van dit strafbare feit. Met betrekking tot feit 2 hebben de deskundigen aangegeven geen advies te kunnen geven wegens het onbekend blijven van verdachtes motieven. Verdachte heeft hierover zelf verklaard dat “de pedofiel [naam 2] de gaskranen heeft opengezet in zijn woning om een moordaanslag op hem te plegen”. In het licht van de bewezenverklaring getuigt deze verklaring naar het oordeel van het hof evenzeer van de doorwerking van de door de gedragsdeskundigen gediagnosticeerde waanstoornis. Met hetgeen door de deskundigen is overwogen en omdat feit 2 kort voorafgaand aan feit 1 is gepleegd, gaat het hof er vanuit dat verdachte ook ten aanzien van feit 2 volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht.
Verdachte is derhalve niet strafbaar voor het onder 1 en 2 bewezenverklaarde en zal terzake worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Op te leggen maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat – conform de rechtbank – aan verdachte een TBS-maatregel met bevel tot dwangverpleging zal worden opgelegd.
De raadsvrouwe van verdachte heeft primair bepleit dat van het opleggen van een TBS-maatregel (met dwangverpleging) behoort te worden afgezien, omdat deze zeer zware en potentieel langdurige maatregel niet in verhouding staat tot de ernst van de feiten.
Het hof overweegt als volgt.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting door een brandende vuurpijl de woning van de familie [naam] in te schieten waardoor (o.a.) het bankstel en de kerstboom direct vlam hebben gevat. De bewoners waren op dat moment in de woning/woonkamer aanwezig. Eén gezinslid lag inmiddels boven al te slapen.
Gelet op het tijdstip waarop verdachte de vuurpijl heeft afgeschoten, te weten omstreeks 22.30 uur, had het zomaar zo kunnen zijn dat de gehele familie al lag te slapen en de brand niet tijdig was opgemerkt met alle gevolgen van dien.
Een dergelijke brandstichting heeft een groot gevaarzettend karakter en daarvan is zelfs levensgevaar voor personen te duchten, zodat het als een zeer ernstig strafbaar feit dient te worden aangemerkt. Naast (ernstige) schade veroorzaakt een brandstichting doorgaans ook gevoelens van onrust, angst en onveiligheid bij betrokkenen. Daarvan is in de onderhavige zaak ook sprake blijkens de slachtofferverklaring van de familie [naam] , zoals ter terechtzitting in hoger beroep is voorgelezen door de [medewerker Slachtofferhulp] van Slachtofferhulp Nederland. Tot op de dag van vandaag voelen zij zich niet meer veilig in hun eigen woning.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging tot het teweegbrengen van een ontploffing door in zijn eigen woning de gaskranen van het fornuis open te zetten en vervolgens de woning te verlaten. Wanneer het daadwerkelijk tot een ontploffing was gekomen was de schade niet te overzien geweest. Niet alleen voor de eigen woning van verdachte maar ook voor de woning van de buren. Bovendien was daarvan ook levensgevaar voor anderen te duchten. Ook deze poging had een groot gevaarzettend karakter en dat maakt het een ernstig strafbaar feit.
Zoals hiervoor reeds overwogen, zijn naar het oordeel van het hof de gepleegde strafbare feiten in zodanige mate ingegeven door verdachtes psychiatrische problematiek dat ter zake van beide feiten sprake is van ontoerekeningsvatbaarheid. De psychische stoornis heeft de gevaarvolle daden van verdachte volledig beheerst. Dit heeft tot gevolg dat aan verdachte geen straf kan worden opgelegd.
Uit de rapportage van de gedragsdeskundigen blijkt voorts dat verdachte geen ziektebesef heeft, laat staan ziekte-inzicht. De deskundigen lezen tekenen dat verdachte op grond van zijn psychotisch waandenken meer en meer bereid is tot handelend agressief gedrag. Op grond van die klinische risicotaxatie menen de deskundigen dat de recidivekans van aan tenlastegelegd feit 1 gelijkwaardige agressieve delicten groot is en dat escalatie van geweld niet kan worden uitgesloten. Zij achten langdurig gebruik van anti-psychotische medicatie van groot belang in de behandeling van zijn chronische waanstoornis en menen dat een gedwongen behandeling in het forensische kader is aangewezen. Niet te verwachten valt dat de behandelingsduur korter dan één jaar zal zijn (opname in psychiatrisch ziekenhuis) en in het verleden heeft verdachte (ook) enkele malen een gedwongen behandeling in de GGZ ondergaan zonder dat een afdoende behandelingsresultaat werd verkregen. De deskundigen adviseren om aan verdachte de maatregel terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen. In een forensisch kader kan uitgebreid onderzoek worden verricht naar eventuele hersenschade (pagina’s 81-83).
Het hof volgt de conclusies van de deskundigen en legt deze ten grondslag aan zijn beslissing.
Voorts heeft het hof in zijn oordeel betrokken dat aan verdachte blijkens het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 26 april 2017 eerder onherroepelijk een maatregel tot plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis is opgelegd ter zake van – onder meer – brandstichting terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten was.
Gelet op de bijzondere ernst van de bewezen verklaarde feiten, de inhoud van de rapportage van de gedragsdeskundigen en verdachtes strafblad is het hof – met de rechtbank en de advocaat-generaal – van oordeel dat de terbeschikkingstelling van verdachte noodzakelijk is.
De door verdachte begane strafbare feiten 1 en 2 zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving telkens een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen en/of goederen eist de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte (artikel 37a Sr).
Voorts eist naar het oordeel van het hof de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen en/of goederen de
verplegingvan verdachte, zodat het hof zal bevelen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b Sr).
Aangezien de terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van misdrijven die zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, kan de totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling, met bevel tot dwangverpleging van overheidswege, een periode van 4 jaren te boven gaan (artikel 38e Sr).
Beslag
Onder verdachte zijn twee valschermsignalen van het merk Comet in beslag genomen. Gebleken is dat het onder 1 bewezenverklaarde is begaan of voorbereid met behulp van een dergelijk soortgelijk voorwerp. Beide voorwerpen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang. Het hof zal daarom – evenals de rechtbank – deze voorwerpen onttrekken aan het verkeer.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,- te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen en van rechtswege in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De vordering is niet betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden zoals gevorderd. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,- te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen en van rechtswege in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De vordering is niet betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 4] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden zoals gevorderd. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,- te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen en van rechtswege in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De vordering is niet betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden zoals gevorderd. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,- te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen en van rechtswege in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De vordering is niet betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 3] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden zoals gevorderd. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 38e, 45, 57 en 157 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: twee valschermsignalen van het merk Comet.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 10 december 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Aldus gewezen door
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. J.T.F.M. van Krieken, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.G.W.M. van Hoek-van der Vleuten, griffier,
en op 20 september 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.