ECLI:NL:HR:2001:ZD1821

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 september 2001
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
02099/00
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor poging tot brandstichting en ontploffing met levensgevaar

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarbij de verdachte is veroordeeld voor poging tot opzettelijk brand stichten en poging tot ontploffing teweegbrengen. De feiten dateren van 4 mei 1998, toen de verdachte in haar woning een gaskraan opendraaide en de gasslang van een kachel doorgesneden, waardoor een explosief mengsel van aardgas en lucht ontstond. De verdachte had op dat moment een brandende sigaret in haar hand. De politie en brandweer werden gewaarschuwd en constateerden een sterke gaslucht. De brandweer heeft de verdachte aangetroffen in haar woning, waar zij met een brandende sigaret zat. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld op basis van de bewijsvoering en de motivering van het Hof. De verdediging voerde aan dat de bewezenverklaring van het voorwaardelijk opzet ontoereikend was gemotiveerd, vooral in het licht van een deskundigenrapport dat stelde dat de gasconcentratie onder de explosiegrens lag. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof niet onbegrijpelijk had geoordeeld dat er een aanmerkelijke kans op brand of explosie bestond, gezien de omstandigheden van de zaak. De Hoge Raad verwierp het beroep, omdat er geen gronden waren voor cassatie en de bestreden uitspraak niet vernietigd hoefde te worden.

Uitspraak

25 september 2001
Strafkamer
nr. 02099/00
NS/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 28 januari 2000, nummer 20/001836-98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Breda van
20 augustus 1998 - de verdachte ter zake van "poging tot opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is"; en "poging tot een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is"; en "poging tot opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is, meermalen gepleegd"; en "poging tot een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is, meermalen gepleegd" veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.W. Leseman, advocaat te Tilburg, bij schrif-tuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat
" zij op of omstreeks 4 mei 1998 te [woonplaats], ter uitvoering van het door haar voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten en/of opzettelijk een ontploffing teweeg te brengen in een woning aan de [a-straat] (nummer [...]), terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor één of meer in belendende woningen verblijvende personen te duchten was, met dat opzet in haar, verdachtes woning een gaskraan heeft opengedraaid en een gasslang (van een gaskachel) heeft doorgesneden en aldus in die woning een (ontplofbaar) mengsel van aardgas en lucht heeft laten ontstaan en in voormelde omstandigheden een brandende sigaret in haar hand heeft gehad, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid".
3.3. Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat:
- de verdachte in haar woning een gaskraan heeft opengedraaid en de gasslang van een kachel heeft doorgesneden waardoor gas zich in de woning heeft verspreid;
- op een gegeven moment de politie en brandweer zijn gewaarschuwd en bij de woning zijn gearriveerd;
- de politie, via de brievenbus, direct een sterke gaslucht heeft waargenomen;
- de brandweer de woning heeft betreden en dat daarbij het alarm van de door de brandweer gebruikte explosiemeter is afgegaan waarna de brandweer de woning meteen heeft verlaten doch weer is teruggegaan omdat gezien was dat de verdachte in de woonkamer aanwezig was en zat te roken;
- de brandweer vervolgens de verdachte in de woning heeft aangetroffen met een brandende sigaret, die direct door de brandweer is gedoofd, en de verdachte naar buiten heeft begeleid;
- de verdachte voorafgaand aan genoemd handelen een briefje voor de deur van de woning van de buren heeft
gelegd met de tekst:
"Lieve buurvrouw. Mijn gaskraan staat open. Pas op met vuur. Het kan niet anders, sorry. Liefs van mij".;
- de explosiemeter waarmee de brandweer de meting in de woning van verdachte heeft verricht een schaalverdeling kent van 0 tot 100% en dat een waarde van 10% de maximale waarde is waarbij door het personeel van de brandweer nog veilig kan worden gewerkt;
- bij het bereiken of overschrijden van deze 10%-grens alarmfase 1 intreedt in verband met het explosiegevaar en de explosiemeter een optisch en akoestisch signaal afgeeft;
- de uitdraai van de meting verricht met deze explosiemeter inhoudt dat op het moment waarop werd gemeten de 20%-grens werd overschreden.
3.4. De eerste klacht houdt in dat het Hof op p. 2 van de bestreden uitspraak onder het hoofd "nadere overwegingen omtrent het bewijs" in de eerste volzin ten onrechte heeft overwogen dat de verdachte "bij" het opendraaien van de gaskraan en het doorsnijden van de gasslang een brandende sigaret in haar hand heeft gehad.
De klacht faalt omdat zij berust op een onjuiste lezing van de desbetreffende overweging. Gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen moet die overweging aldus worden verstaan dat het Hof daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat de verdachte, overeenkomstig hetgeen is bewezenverklaard, een gaskraan heeft opengedraaid en een gasslang heeft doorgesneden en aldus een (ontplofbaar) mengsel van aardgas en lucht in de woning heeft laten ontstaan en onder die omstandigheden - dat wil zeggen bij de aanwezigheid van dat mengsel - een brandende sigaret in haar hand heeft gehad.
3.5. De tweede klacht richt zich tegen de motivering van de bewezenverklaring van het voorwaardelijk opzet. Bij die klacht beroept de steller van het middel zich op de inhoud van een - op verzoek van de Rechter-Commissaris opgemaakt - rapport van 13 juli 1999 van de deskundige ir. J.H.L.M. Lelieveld, verbonden aan het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie, waarvan in hoger beroep de korte inhoud is medegedeeld.
3.6.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar namens de verdachte, met een beroep op genoemd rapport, onder meer het volgende aangevoerd:
"Brandweerlieden zijn in de woning van de verdachte gegaan, nadat een rookverdrijver ongeveer 20 minuten had aangestaan. Toen zou bij de verdachte een brandende sigaret zijn aangetroffen.
De explosiemeter heeft toen een waarde gemeten van 1%, terwijl pas explosiegevaar bestaat bij een waarde van 5%. Niet duidelijk is geworden, waar, hoe lang en hoe is gemeten. De aangetroffen waarde is plaatselijk. Uit beschikbare rapportage blijkt dat een brandende sigaret geen ontsteking kan veroorzaken (...…).
Niet bewezen is dat er met een brandende sigaret brand zou kunnen ontstaan. De metingsresultaten duiden steeds op een waarde van plusminus 1%. Evenmin staat de vereiste wetenschap bij de verdachte vast. Er is derhalve geen sprake van voorwaardelijk opzet".
Gelet op de inhoud van genoemd rapport leest de Hoge Raad de weergave van dit betoog aldus dat de raadsman heeft aangevoerd dat de explosiemeter een waarde had aangegeven die overeenkomt met een gasdichtheid van 1 vol.%, terwijl pas explosiegevaar bestaat bij een waarde van 5 vol.%.
3.6.2. De klacht strekt ten betoge dat het oordeel van het Hof dat sprake was van voorwaardelijk opzet onbegrijpelijk is in het licht van genoemd deskundigenrapport.
De klacht spitst zich toe op het oordeel van het Hof dat sprake was van een aanmerkelijke kans dat brand of ontploffing zou ontstaan. Het eerste onderdeel van de klacht heeft betrekking op de mate van explosiviteit van het ter plaatse aanwezige mengsel van aardgas en lucht, het tweede onderdeel op de vraag of een brandende sigaret een dergelijk mengsel kan ontsteken.
3.6.3. De klacht faalt in beide onderdelen.
Weliswaar houdt genoemd rapport als conclusie van de deskundige in dat de door de brandweer gemeten concentratie aardgas ruim onder de explosiegrens was gelegen, doch dat rapport houdt ook in dat die meting geen goede weergave is van de gasconcentratie in de gehele ruimte, onder meer omdat een gasmengsel zich van nature niet homogeen over elke ruimte zal verdelen. Het is daarom, aldus dat rapport, aannemelijk "dat dichter bij de bron, het gaslek, de concentratie hoger zal zijn geweest (c.q. het explosiegevaar zal toenemen) dan verder weg van de bron".
Voorts behelst het rapport als oordeel van de deskundige dat een brandende sigaret "in principe" een explosief aardgas/luchtmengsel niet kan ontsteken, doch het rapport vermeldt tevens dat een zodanige ontsteking wel kan plaatsvinden door het aansteken van een sigaret of door vonken die van een brandende sigaret afkomen.
Een en ander brengt, in aanmerking genomen hetgeen het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld - waarbij het kennelijk en niet onbegrijpelijk ervan is uitgegaan dat de sigaret door de verdachte moet zijn aangestoken betrekkelijk kort voordat de brandweer ter plaatse kwam en ingreep - mee dat het oordeel van het Hof dat er in de omstandigheden van het onderhavige geval sprake was van een aanmerkelijke kans dat brand of explosie zou ontstaan, ook in het licht van het gevoerde verweer en het daarin genoemde deskundigenrapport, niet onbegrijpelijk is en geen nadere motivering behoefde.
In dat verband verdient nog opmerking dat het hier gaat om een poging, waarvan, anders dan de steller van het middel kennelijk meent, in een geval als het onderhavige ook sprake kan zijn indien het aardgas/luchtmengsel ten tijde van het ingrijpen door derden (nog) niet een explosieve waarde heeft bereikt.
3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van Dorst en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 september 2001.