In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om [appellante in zaak 200.203.039_01] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 2 november 2016 het verzoek van [appellante in zaak 200.203.039_01] afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat zij te goeder trouw had gehandeld in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. Het hof heeft de zaak gevoegd behandeld met een andere zaak, geregistreerd onder nummer 200.203.038/01, en de mondelinge behandeling vond plaats op 18 januari 2017.
De rechtbank had vastgesteld dat [appellante in zaak 200.203.039_01] nieuwe (huur-)verplichtingen was aangegaan terwijl zij wist dat zij deze niet kon nakomen, en dat zij extra kosten had gemaakt in verband met een verhuizing. Het hof oordeelde dat de feiten in deze zaak wezenlijk anders waren dan in de door [appellante in zaak 200.203.039_01] aangehaalde arresten van de Hoge Raad en het hof zelf. Het hof concludeerde dat [appellante in zaak 200.203.039_01] niet had aangetoond dat zij in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek te goeder trouw had gehandeld, en dat haar beroep op de hardheidsclausule niet kon worden gehonoreerd.
Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank, waarmee de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling werd gehandhaafd. De uitspraak benadrukt het belang van de gedragsmaatstaf die wordt gehanteerd om misbruik van de schuldsaneringsregeling te voorkomen, en dat de rechter rekening kan houden met alle omstandigheden van het geval.