ECLI:NL:GHSHE:2017:3985

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 september 2017
Publicatiedatum
15 september 2017
Zaaknummer
200.220.616_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn en onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant. De rechtbank had eerder op 31 juli 2017 het verzoek van de appellant afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellant had een totale schuldenlast van € 48.073,11, waaronder belastingschulden en een schuld aan de Stichting Waarborgfonds. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen, mede gezien zijn alcoholverslaving en het feit dat hij recentelijk nog een terugval had gehad. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de appellant zijn situatie toegelicht en gewezen op positieve ontwikkelingen, maar het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat zijn verslaving duurzaam onder controle was. Het hof bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en bekrachtigde de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling, waarbij het belang van een zorgvuldige beoordeling van de geschiktheid voor de regeling werd benadrukt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 14 september 2017
Zaaknummer : 200.220.616/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/236740/ FT RK 17/665
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 31 juli 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 augustus 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de schuldsaneringsregeling op hem wordt toegepast.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 september 2017. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl, waarnemend voor mr. De Gruijl, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 24 juli 2017;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 16 augustus 2017 en 31 augustus 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de uitlatingen van de advocaat van [appellant] zoals bij gelegenheid va de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 48.073,11. Daaronder bevinden zich een tweetal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 673,00 alsmede een schuld aan Stichting Waarborgfonds van € 5.637,41. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.4. Een van de schulden betreft een vordering van de Stichting Waarborgfonds uit 2014. Deze vordering vloeit voort uit het veroorzaken van een aanrijding door verzoeker met een onverzekerde auto. Verzoekster(het hof leest: verzoeker)
geeft aan dat de auto zijn eigendom was, dat het kenteken van de auto geschorst was en dat hij geen verzekering kon krijgen omdat zijn rijbewijs was ingevorderd. Bovendien was hij ten tijde van de aanrijding onder invloed van alcohol. Verder zijn er enkele onbetaalde boetes van NS en Veolia voor het reizen zonder vervoersbewijs. Van bovenstaande vorderingen is niet aannemelijk dat zij te goeder trouw zijn ontstaan.
2.5.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verzoeker niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Immers, verzoeker kampt met een alcoholverslaving. Hiervoor is hij onder behandeling bij het Vincent van Gogh-instituut. In het dossier bevindt zich een verklaring van het Vincent van Gogh-instituut van 15 maart 2017 waaruit blijkt dat verzoeker op dat moment 4 weken abstinent was van alcohol en dat hij voldoende intrinsiek en extrinsiek gemotiveerd was om die verandering te consolideren. Recentere informatie is evenwel niet overgelegd. Bovendien overweegt de rechtbank dat het Vincent van Gogh-instituut een opname geadviseerd heeft, waar verzoeker om hem moverende redenen vanaf heeft gezien. De behandeling bestaat nu uit 1 gesprek per week. De rechtbank is van oordeel dat uit de voorhanden zijnde informatie onvoldoende blijkt dat de verslaving voldoende en gedurende een langere periode onder controle is. Daarmee is onvoldoende aannemelijk dat verzoeker de verplichtingen die uit de schuldsanering voortvloeien zal kunnen nakomen.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] erkent de schulden aan Stichting Waarborgfonds, Veolia en de NS, echter, deze zijn niet van recente datum en de de wending ten goede die hij de afgelopen periode heeft doorgemaakt wordt miskend. Daarbij wijst hij op het verslag van mevrouw [medewerker van de gemeente] , werkzaam bij de gemeente Weert, tevens indiener van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, alsmede het zeer positieve schrijven van de beschermingsbewindvoerder. Voornoemde betrokken personen signaleren de hiervoor gestelde wending ten goede alsook zijn belang bij toepassing van de schuldsaneringsregeling. [appellant] kondigt daarnaast aan, hangende onderhavige beroepsprocedure, een recente medische verklaring van zijn behandelaar in het geding te zullen brengen waaruit zal blijken dat hij zijn alcoholverslaving voldoende en gedurende een lange periode onder controle heeft, waaruit volgt dat hij wel voldoende aannemelijk zal hebben gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal kunnen nakomen.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] erkent dat een aanzienlijk deel van zijn schuldenlast niet te goeder trouw is ontstaan. Ten aanzien van deze schulden doet hij dan ook een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. [appellant] is immers van mening dat hij de omstandigheden welke destijds bepalend zijn geweest voor het ontstaan van zijn schuldenlast, meer in het bijzonder zijn alcoholverslaving, thans duurzaam onder controle heeft gekregen. Een recente verklaring van een hulpverlener of hulpverlenende instantie waaruit zulks ook blijkt heeft hij evenwel niet voorhanden. Er is volgens [appellant] evengoed sprake van een zeer evidente wending ten goede, temeer nu hij sinds kort ook onder beschermingsbewind staat. [appellant] geeft daarnaast aan op de hoogte te zijn van de risico’s welke aan een premature toelating tot de schuldsaneringsregeling verbonden kunnen zijn, maar benadrukt dat hij naar zijn idee in staat moet worden geacht om alle verplichtingen welke voor hem uit een eventuele toelating tot de schuldsaneringsregeling zouden voortvloeien naar behoren na te komen.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Vast staat, temeer nu [appellant] zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk heeft erkend, dat een aanzienlijk gedeelte van zijn schuldenlast, meer in het bijzonder de schulden aan de Belastingdienst, Stichting Waarborgfonds, NS en Veolia, bestaat uit schulden die niet te goeder trouw zijn ontstaan. [appellant] doet evenwel een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw nu hij van mening is dat hij de belangrijkste oorzaak voor het ontstaan van zijn schuldenlast, zijn jarenlange alcoholverslaving, thans duurzaam onder controle heeft gekregen.
3.7.3.
Ingevolge artikel 5.4.2. (Bijlage IV ‘landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling’) van het toepasselijke procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken wordt een verzoeker met verslavingsproblemen in beginsel alleen toegelaten tot schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat de verslaving al enige tijd onder controle is, in die zin dat de verzoeker al enige tijd geen alcohol of verdovende middelen meer gebruikt. De periode waarover de verslaving onder controle dient te zijn bedraagt in beginsel ten minste één jaar. Deze periode kan korter of langer zijn, afhankelijk van, onder meer, de ernst en duur van de verslaving. Dat de verslaving onder controle is dient te worden bevestigd door een hulpverlener of hulpverlenende instantie. [appellant] heeft evenwel geen recente verklaring van een hulpverlener of hulpverlenende instantie overgelegd waaruit kan worden herleid dat zijn alcoholverslaving daadwerkelijk duurzaam onder controle is. [appellant] heeft uitsluitend een verklaring van behandeling van het Vincent van Gogh Instituut overgelegd van 15 maart 2017 waarin wordt gesteld dat [appellant] op dat moment vier weken abstinent van alcohol was. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] echter erkend dat er recent, in casu vier maanden geleden, nog sprake is geweest van een terugval. Naar het oordeel van het hof is, nog daargelaten het ontbreken van een hiertoe door een hulpverlener dan wel hulpverlenende instantie opgestelde (recente) verklaring als bedoeld in artikel 5.4.2. van het toepasselijke procesreglement, thans dan ook geenszins voldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant] zijn alcoholverslaving inmiddels duurzaam onder controle heeft. Het hof overweegt daarbij tevens dat de alcoholverslaving van [appellant] geruime tijd, zeker 8 jaar, heeft voortgeduurd en bovendien dermate ernstig was dat deze onder meer heeft geleid tot een herhaaldelijke, uiteindelijk zelfs onverzekerde, verkeersdeelname onder invloed van alcohol, onder meer resulterende in een schorsing van het rijbewijs en het veroorzaken van een aanrijding. Ook zo beschouwd, is er in het geval van [appellant] geen of onvoldoende grond om te zijner gunste af te wijken van het in artikel 5.4.2. bedoelde uitgangspunt, welk uitgangspunt bovendien is gerelateerd aan een minimale ondergrens.
3.7.4.
Gelet op het vorengaande is het hof dan ook van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Reeds daarom kan een beroep op de hardheidsclausule [appellant] niet baten. Artikel 288 lid 3 Fw biedt immers slechts een eventuele mogelijkheid voor afwijking van artikel 288, eerste lid onder b en tweede lid onder c Fw, niet van artikel 288 lid 1 onder c Fw. Overigens zou onder de hierboven weergegeven omstandigheden het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule vooralsnog ook niet kunnen slagen inzake de artikel 288 lid onder b Fw. Bij een en ander merkt het hof nog op dat een te premature toelating van [appellant] tot de wettelijke schuldsanering het voor hem ingrijpende gevolg kan hebben dat, indien hij niet aan alle in dat kader geldende verplichtingen kan voldoen, de schuldsaneringsregeling voortijdig wordt beëindigd met het voor hem nog ingrijpender gevolg dat hij, ingevolge de visie van de wetgever en de stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad - als onder meer bevestigd in HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1031 -, in beginsel de komende tien jaar geen nieuw verzoek tot toelating kan doen. Ook dit is een aspect dat aandacht verdient en meeweegt bij het oordeel of en wanneer een schuldenaar geschikt is om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.
3.7.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en F. Kooijman en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2017.