In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellante toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 2 november 2016 het verzoek van de appellante afgewezen, omdat zij niet te goeder trouw had gehandeld in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 54.992,16, waaronder aanzienlijke schulden aan verschillende schuldeisers. Het hof heeft de zaak gevoegd behandeld met een andere zaak, waarbij de appellante niet ter zitting verscheen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de appellante betoogd dat haar situatie veranderd was en dat zij nu niet meer geschikt was voor het ondernemerschap. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellante, door nieuwe verplichtingen aan te gaan terwijl zij wist dat zij deze niet kon nakomen, niet te goeder trouw heeft gehandeld. Het hof heeft het beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Faillissementswet niet gehonoreerd, omdat de omstandigheden in deze zaak wezenlijk anders waren dan in de door de appellante aangehaalde arresten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling is gehandhaafd.