2.3.4.Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en slaagt het middel. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de vraag in welke mate de hiervoor in 2.1.2 vermelde hoeveelheid meststof de RWZI niet heeft bereikt.’.
2. Beide partijen hebben na verwijzing betwist dat het in het verwijzingsarrest onder 2.1.2 vermelde feitelijke uitgangspunt, dat 1.214 m³ Urean30 in het gemeenteriool is terechtgekomen, juist is. Belanghebbende betoogt, kort samengevat, dat meer in het gemeentelijke riool is gestroomd, maar dat zij hiervan zelf een hoeveelheid m³ Urean30 heeft afgevoerd voordat die hoeveelheid het zuiveringstechnische werk heeft bereikt en voorts dat de berekening van de Heffingsambtenaar, 1.214 m³ Urean30, niet klopt. De Heffingsambtenaar betoogt, kort samengevat, dat 1.214 m³ Urean30 niet de hoeveelheid is die in het gemeenteriool is terechtgekomen, maar de hoeveelheid m³ Urean30 die – over de periode 19 tot en met 25 december 2009 - uit de zuivering is gekomen.
3. Een verwijzingshof is als regel gebonden aan de (feitelijke) uitgangspunten die de Hoge Raad in een verwijzingsarrest heeft opgenomen (HR 23 mei 2014, 12/05390, ECLI:NL:HR:2014:1185). Na verwijzing dient het Hof dan ook ervan uit te gaan, dat 1.214 m³ Urean30 in het gemeenteriool is terechtgekomen en dat deze hoeveelheid – behoudens tegenbewijs door belanghebbende - het zuiveringstechnische werk heeft bereikt. Na verwijzing dient het Hof volgens de verwijzingsopdracht slechts te onderzoeken of belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt of, en in welke mate, de hiervoor vermelde 1.214 m³ Urean30 het zuiveringstechnische werk niet heeft bereikt. 4. Uit het vorenstaande volgt, dat de stelling van belanghebbende dat de berekening van de Heffingsambtenaar, 1.214 m³ Urean30, niet klopt na verwijzing niet meer aan de orde kan komen. Voorts volgt uit het vorenstaande, dat het Hof na verwijzing niet ervan kan uitgaan, zoals de Heffingsambtenaar verdedigt, dat 1.214 m³ Urean30 de hoeveelheid is die het zuiveringstechnische werk heeft bereikt.
5. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met de door haar overgelegde facturen tegenover de gemotiveerde betwisting door de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat reeds voor 15 januari 2010 is begonnen met de afvoer uit het gemeenteriool. De verklaring van de heer [H] , werknemer van belanghebbende, tijdens het onderzoek ter zitting acht het Hof onvoldoende, nu deze verklaring door de Heffingsambtenaar gemotiveerd is betwist en deze verklaring niet wordt ondersteund door objectief verifieerbaar bewijs (en/of verklaringen van anderen). De door belanghebbende overgelegde facturen geven geen inzicht in het moment waarop begonnen is met de afvoer uit het gemeenteriool. Uit deze facturen is evenmin af te leiden dat 715 m³ Urean 30 uit het gemeenteriool is afgevoerd. Dit inzicht wordt evenmin geboden door de verklaring van Van Werven van 13 juni 2016. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van het Hof dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat van de in het gemeenteriool terechtgekomen 1.214 m³ Urean30 een hoeveelheid van 715 m³ het zuiveringstechnische werk niet heeft bereikt.
6. Daar staat tegenover dat uit het dossier blijkt dat over de werkelijke hoeveelheid Urean30 die door de, voor alle betrokkenen onverwachte en moeilijke, calamiteit op 18 december 2009 het zuiveringstechnische werk heeft bereikt veel onzekerheden bestaan en ook de Heffingsambtenaar (subsidiair) niet uitsluit dat maximaal 366 m³ (in welke concentratie dan ook) door belanghebbende is afgepompt uit het gemeenteriool. Gelet hierop is het Hof van oordeel, dat er aanleiding is de aanslag in goede justitie vast te stellen.
7. Rekening houdende met hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd in de gedingstukken en tijdens het onderzoek ter zitting stelt het Hof in goede justitie de aanslag vast op een bedrag van € 900.000.
Ten aanzien van het griffierecht
8. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden betaalde griffierecht ten bedrage van € 310 respectievelijk € 478, in totaal, € 788 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van bezwaar
9. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende tegenover betwisting door de Heffingsambtenaar niet onderbouwd dat de aanslag wordt verminderd door een aan de Heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat voor een tegemoetkoming in de kosten van bezwaar geen plaats is.
Ten aanzien van de proceskosten
10. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.