Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
2.1. Belanghebbendes echtgenoot heeft in 1990 zijn onderneming als tandarts ingebracht in de BV. Ter zake van de stakingswinst bij inbreng is een stamrechtovereenkomst gesloten, inhoudende dat de BV met ingang van 21 maart 1991 een levenslange uitkering van Nlg 39.000 (€ 17.697) per jaar zou gaan doen aan de echtgenoot en belanghebbende, op beider leven. De stamrechtverplichting zou jaarlijks oprenten met 6%. De aandelen in de BV worden gehouden door twee zonen van het echtpaar.
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
4.Gronden
en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen uit een inkomensvoorziening, uitkeringen op grond van een buitenlandse voorziening die naar aard en strekking overeenkomt met een inkomensvoorziening, voordelen uit eigen woning, voordelen uit kapitaalverzekeringen eigen woning, voordelen uit spaarrekening eigen woning, voordelen uit beleggingsrecht eigen woning en negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen worden – voorzover niet anders is bepaald – geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop zij zijn:
2.7.1. Onder de Wet IB is een stamrechtuitkering als deze belastbaar als periodieke uitkeringen (artikel 3.100 van de Wet IB). Vaststaat dat belanghebbende de uitkering in 2010 en 2011 niet heeft genoten in geld. Artikel 3.144 van de Wet IB bepaalt dat niet in geld genoten loon in aanmerking wordt genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend. Dat is de prijs die een onafhankelijke derde voor het recht op deze stamrechtuitkering zou willen betalen. Vaststaat dat er geen zekerheden voor de schulden waren gesteld, dat er geen afspraken waren gemaakt over de volgorde van aflossen en dat sprake is van één vordering van belanghebbende op de BV en dus niet van meerdere vorderingen.
“(…) De bijzondere regeling voor de belastingaanslagen inkomstenbelasting, geregeld in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, houdt het volgende in. Als een belastingaanslag inkomstenbelasting op een te hoog bedrag is vastgesteld, vermindert de inspecteur in alle gevallen – op verzoek of uit eigen beweging – die belastingaanslag. Er zijn slechts vijf uitzonderingen. In de eerste plaats is om doelmatigheidsredenen de mogelijkheid tot vermindering in de tijd beperkt, te weten tot zeven jaren na het einde van het jaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Bij de andere uitzonderingen gaat het kort gezegd om de situaties dat na het onherroepelijk vast komen te staan van de belastingaanslag er nieuwe jurisprudentie is gewezen, nieuw beleid is uitgevaardigd, dan wel een beroep op een fiscale faciliteit wordt gedaan dat bijvoorbeeld bij de aangifte inkomstenbelasting had moeten worden gedaan. Als sprake is van een feit waardoor ten onrechte inkomstenbelasting is geheven – de belastingaanslag inkomstenbelasting op een te hoog bedrag is vastgesteld – en als gevolg van die heffing een andere belasting (uit een ander kalenderjaar of van een andere belastingplichtige) ter zake van datzelfde feit niet is geheven en ook niet meer kan worden geheven, dan vindt wel ambtshalve vermindering van de belastingaanslag inkomstenbelasting plaats voor zover het bedrag van de eerstgenoemde belasting het bedrag van de andere belasting te boven gaat. Voor de goede orde wordt nog opgemerkt dat als de inspecteur kennis neemt van andere feiten dan die naar aanleiding waarvan hij voornemens is ambtshalve vermindering van de belastingaanslag inkomstenbelasting te verlenen en die andere feiten grond opleveren voor het vermoeden dat die belastingaanslag onjuist is berekend, hij daarmee rekening houdt bij het verminderen.”.
5.Beslissing
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het bij de Rechtbank ingediende beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
- vernietigt de beschikkingen;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2010 met een bedrag van € 1.018;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2011 met een bedrag van € 1.073;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht te bedrage van, in totaal, € 170 vergoedt; en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van de bezwaarfase, de proceskosten voor het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 2.719,50.