ECLI:NL:GHSHE:2017:3835

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 september 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
200.191.656_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen door vervalsing van handtekening en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de appellant, vertegenwoordigd door mr. C. van der Ent, wordt aangeklaagd door de geïntimeerde, [B.V.] B.V., vertegenwoordigd door mr. A.D. Lindenbergh, wegens onrechtmatig handelen door het vervalsen van een handtekening. De appellant had als bedrijfsleider van [Bouw B.V.] en aandeelhouder van [Holding B.V. 1] en [Holding B.V. 2] handtekeningen geplaatst onder leaseovereenkomsten en aansprakelijkheidsverklaringen. De rechtbank had eerder vastgesteld dat de handtekening van [bestuurder 2 van Holding B.V. 2] onder de hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring vervalst was, wat leidde tot een schadevergoeding van € 35.529,45, vermeerderd met rente en proceskosten. In hoger beroep heeft de appellant negen grieven aangevoerd, onder andere tegen de bewijsvoering van de vervalsing. Het hof heeft de grieven van de appellant gedeeltelijk verworpen, maar heeft ook geoordeeld dat de algemene voorwaarden niet van toepassing zijn, wat leidde tot een gedeeltelijke toewijzing van de schadevergoeding. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de appellant veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding, met wettelijke rente vanaf 9 augustus 2012. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.191.656/01
arrest van 5 september 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. C. van der Ent te Breda,
tegen
[B.V.] B.V.,
h.o.d.n. [Lease] Lease
,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.D. Lindenbergh te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 maart 2016 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 18 september 2013, 20 november 2013 en 30 december 2015, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/253840/HA ZA 12-623)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen alsmede naar de tussenvonnissen van 7 november 2012 en 2 september 2015.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met producties;
  • de memorie van grieven met één productie;
  • de memorie van antwoord;
  • het door het hof bij [appellant] opgevraagde NFI-rapport d.d. 20 juni 2014;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In overweging 3.1 van het tussenvonnis van 18 september 2013 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die in hoger beroep niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
a. [appellant] hield door middel van [Holding B.V. 1] Holding B.V. op enig moment 25% van de aandelen in het kapitaal van [Bouw B.V.] Bouw B.V. en [Holding B.V. 2] Holding B.V. hield 75% van de aandelen in het kapitaal van [Bouw B.V.] Bouw B.V..
b. [appellant] was bedrijfsleider binnen [Bouw B.V.] Bouw B.V.. [Holding B.V. 2] Holding B.V. was bestuurder van [Bouw B.V.] Bouw B.V.. Bestuurders van [Holding B.V. 2] Holding B.V. zijn de heren [bestuurder 1 van Holding B.V. 2] (hierna: [bestuurder 1 van Holding B.V. 2] ) en [bestuurder 2 van Holding B.V. 2] (hierna: [bestuurder 2 van Holding B.V. 2] ). [bestuurder 2 van Holding B.V. 2] was belast met de financiële aangelegenheden binnen [Bouw B.V.] Bouw B.V..
c. [Bouw B.V.] Bouw B.V. heeft in augustus 2008 drie auto’s geleased van [geïntimeerde] , in verband waarmee drie voertuigdocumenten door [appellant] zijn ondertekend.
d. Daarnaast heeft [appellant] namens [Bouw B.V.] Bouw B.V. een Mantel Operational Leasecontract (hierna: mantelovereenkomst) van [geïntimeerde] op 29 augustus 2008 getekend. Op die overeenkomst zijn de algemene voorwaarden Operational Lease (versie 02/04) van toepassing verklaard.
e. In het kader van de lease is een hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring opgesteld waarbij [Holding B.V. 2] Holding B.V. zich als hoofdelijk schuldenaar diende te verbinden voor al hetgeen [geïntimeerde] van [Bouw B.V.] Bouw B.V. te vorderen zou krijgen. Onder deze hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring zijn handtekeningen geplaatst namens [appellant] voor [Bouw B.V.] Bouw B.V. en namens [bestuurder 2 van Holding B.V. 2] voor [Holding B.V. 2] Holding B.V..
f. Bij vonnis van 2 februari 2010 is [Bouw B.V.] Bouw B.V. in staat van faillissement verklaard. De van [geïntimeerde] geleasede auto’s zijn daarop teruggegaan naar [geïntimeerde] .
g. [geïntimeerde] heeft [Holding B.V. 2] Holding B.V. aangesproken tot betaling van de eindafrekening in verband met de (voortijdig) ingeleverde leaseauto’s.
h. [Holding B.V. 2] Holding B.V. heeft jegens [geïntimeerde] betwist tot betaling gehouden te zijn. In een brief van 28 mei 2010 is namens haar geschreven:
“In meerdere dossiers wordt cliënte met vervalste handtekeningen van haar geconfronteerd. In een ander dossier is door een handtekeningendeskundige vastgesteld dat handtekeningen zijn vervalst. De heer [appellant] heeft (uiteindelijk) tegenover de wederpartij van cliënte schriftelijk erkend dat de handtekeningen zijn vervalst.
Zo ook is de handtekening van cliënte onder de overeenkomst met [geïntimeerde] vervalst. Cliënte is namelijk niet bekend met de door u overgelegde overeenkomst. Cliënte heeft deze ook
nietondertekend. (…)
Cliënte is dus geen partij bij de overeenkomst en daarom niet gehouden verplichtingen uit de overeenkomst na te komen. Voor uw schade dient u zich te wenden tot de heer [appellant] .”
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [appellant] tot betaling van € 35.529,45, vermeerderd met de overeengekomen, althans wettelijke rente over een bedrag van € 28.488,51 vanaf 9 augustus 2012 tot de dag van volledige betaling, met veroordeling van [appellant] in de (na)kosten van de procedure.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant] heeft onrechtmatig jegens haar gehandeld door de handtekening van [bestuurder 2 van Holding B.V. 2] onder de hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring te vervalsen. [geïntimeerde] verwijst hiertoe naar de correspondentie van [Holding B.V. 2] Holding B.V.. Voorts blijkt uit de hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring duidelijk dat het handschrift waarmee door [appellant] namens [Bouw B.V.] Bouw B.V. is getekend een treffende gelijkenis vertoont met het handschrift waarmee voor [Holding B.V. 2] Holding B.V. is getekend, aldus [geïntimeerde] . [geïntimeerde] stelt dan ook dat [appellant] aansprakelijk is te houden voor de door [geïntimeerde] geleden schade.
3.2.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 7 november 2012 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.
In het tussenvonnis van 18 september 2013 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat [geïntimeerde] dient te bewijzen dat [appellant] de handtekening van [bestuurder 2 van Holding B.V. 2] onder de hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring heeft vervalst. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij voornemens is om een handtekeningendeskundige/geschriftdeskundige te benoemen en hem onder meer te vragen of de betwiste handtekening sporen van manipulatie of vervalsing draagt en of het in het onderhavige geval vast te stellen is of deze handtekening afkomstig is van [appellant] en met welke mate van zekerheid kan worden gezegd of de handtekening al dan niet van [appellant] afkomstig is.
3.3.3.
Bij tussenvonnis van 20 november 2013 heeft de rechtbank het eerder aangekondigde deskundigenbericht bevolen.
3.3.4.
Nadat de deskundige zijn rapport heeft opgesteld, partijen zich hebben uitgelaten over dit deskundigenbericht en getuigen zijn gehoord heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 2 september 2015 geoordeeld dat [geïntimeerde] is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat [appellant] de handtekening onder de hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring heeft vervalst. De rechtbank heeft hierbij onder meer het volgende van het deskundigenrapport van belang geacht:
“1. De betwiste handtekening die is geplaatst naast de gegevens van [bestuurder 2 van Holding B.V. 2] voor [Holding B.V. 2] Holding B.V. onder de hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring (…) toont sporen van manipulatie of vervalsing.
2. De betwiste handtekening (…) is met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet door de heer [bestuurder 2 van Holding B.V. 2] op dit document geplaatst.
3. De betwiste handtekening (…) is waarschijnlijk door de heer [appellant] op het document geplaatst.
(…)
“De letters “ [letter 1] ”, “ [letter 2] ” en “ [letter 3] ” in “ [naam] ” in X zijn karakteristiek voor de schrijfwijze van de heer [appellant] en de combinatie waarin deze letters voorkomen zijn met het toevalsprincipe niet verklaarbaar. Samenvattend kan daarom worden vastgesteld dat de bevindingen de hypothese ondersteunen dat de betwiste handtekening door de heer [appellant] is vervaardigd.”
(…)
“Er blijven natuurlijk ook kenmerken over die niet in het referentiemateriaal van [appellant] voorkomen. Deze waarneming kan echter niet als argument tegen het schrijverschap van [appellant] worden ingezet, omdat “eigen” kenmerken bij een nabootsingshandeling - afhankelijk van de gekozen nabootsingsstrategie - geheel of gedeeltelijk achter de nabootsingsopzet terugtreden. De bevindingen kunnen dus niet alle kenmerken in de betwiste handtekening compleet afdekken, maar dat is dan ook tegelijkertijd de reden waarom niet voor één van de hogere gradaties gekozen is.”
Dat [appellant] de handtekening onder de hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring heeft vervalst, acht de rechtbank onrechtmatig jegens [geïntimeerde] ten gevolge waarvan [appellant] gehouden is de door [geïntimeerde] geleden schade te vergoeden. [geïntimeerde] wordt vervolgens in de gelegenheid gesteld om haar vorderingen met betrekking tot die schade nader te onderbouwen.
3.3.5.
In het eindvonnis van 30 december 2015 heeft de rechtbank de volgende bedragen toegewezen:
- de contractuele afkoopsommen tot een bedrag van € 19.299,82 exclusief btw;
- € 2.427,60 inclusief btw ter zake de inleverschades;
- € 1.237,00 inclusief btw ter zake de kilometerafrekening; en
- € 1.856,18 inclusief btw ter zake de onbetaalde maandtermijnen.
Verder is [appellant] nog in de proceskosten veroordeeld.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] en [geïntimeerde] - uitvoerbaar bij voorraad - te veroordelen in de proceskosten.
3.5.
Het hof merkt allereerst op dat [appellant] in de memorie van grieven de grieven 2 tot en met en 5 heeft aangevoerd tegen het tussenvonnis van 2 september 2015, dat daarmee in dit hoger beroep is betrokken.
3.6.
Het hof zal eerst de grieven 1 tot en met 6 gezamenlijk behandelen. Door middel van deze grieven betoogt [appellant] onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij aansprakelijk is, zonder dat na het deskundigenrapport en getuigenverhoor vast is komen te staan dat [appellant] de betreffende handtekening op de aansprakelijkheidsverklaring heeft gezet. De aanduiding “waarschijnlijk” in het deskundigenrapport geeft volgens [appellant] geen mate van zekerheid aan dat hij de handtekening gezet zou hebben (grieven 1 en 2).
Verder had de rechtbank [appellant] toe moeten laten tot het leveren van nader bewijs van zijn stellingen (grief 3).
[appellant] stelt dat de rechtbank tot het oordeel had moeten komen dat [geïntimeerde] niet geslaagd is in het leveren van bewijs van haar stellingen, aangezien geen van de getuigen heeft verklaard dat [appellant] de handtekening heeft gezet. Daarnaast is ook onjuist dat [appellant] tegenstrijdig zou hebben verklaard (grief 4).
[appellant] stelt in grief 5 dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat [geïntimeerde] bewijs heeft geleverd van haar stelling dat [appellant] de betwiste handtekening zou hebben geplaatst ten gevolge waarvan sprake is van onrechtmatig handelen.
3.7.
De kern van deze grieven ziet naar het oordeel van het hof op de vraag of [appellant] de betwiste handtekening onder de hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring heeft gezet. Tussen partijen is niet in geschil dat de betwiste handtekening niet van [bestuurder 2 van Holding B.V. 2] is en dat deze dus vals is.
Het hof overweegt dat de in r.o. 3.3.4. vermelde conclusie van het deskundigenonderzoek inhoudt dat de betwiste handtekening waarschijnlijk door [appellant] is geschreven.
Uit het deskundigenrapport blijkt dat de deskundige zijn conclusie in verbale termen van waarschijnlijkheid formuleert en daarbij de volgende gradaties hanteert: non liquet (geen onderscheid mogelijk), waarschijnlijk, met hoge waarschijnlijkheid, met zeer hoge waarschijnlijkheid en met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid.
Hoewel in het onderhavige geval sprake is van de op een na laagste gradatie van waarschijnlijkheid - waarbij aangetekend dat daarbij de overeenkomstige gradaties in ontkennende zin reeds zijn gepasseerd – kan naar het oordeel van het hof op grond van het deskundigenrapport worden geconcludeerd dat is komen vast te staan dat [appellant] de hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring heeft getekend en dat [geïntimeerde] erin is geslaagd te bewijzen dat [appellant] de handtekening van [bestuurder 2 van Holding B.V. 2] onder de hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring heeft vervalst, behoudens hetgeen hierna is opgemerkt in 3.10 en 3.11. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking wat de deskundige heeft opgemerkt over de karakteristieke schrijfwijze van [appellant] van de letters “ [letter 1] ”, “ [letter 2] ” en “ [letter 3] ”. De deskundige verwijst ter toelichting op zijn conclusie naar bijlage B van het deskundigenrapport (‘Methoden van onderzoek’). In deze bijlage staat vermeld dat de gradaties niet gelijk zijn verdeeld en dat de grootste afstand bestaat tussen ‘non liquet’ en ‘waarschijnlijk’. Het hof leidt hieruit af dat de gradatie ‘waarschijnlijk’ er eerder op wijst dat [appellant] de betwiste handtekening wel heeft geschreven dan dat hij dat niet heeft gedaan.
3.8.
[appellant] stelt voorts in grief 6 dat de rechtbank ten onrechte het strafvonnis waarbij [appellant] is vrijgesproken, niet in behandeling heeft genomen. Verder verwijst hij nog naar het in het kader van het strafrechtelijk onderzoek opgestelde NFI-rapport waaruit zou blijken dat niet duidelijk is wie de handtekening mogelijk gezet zou hebben en dat er geen feiten/omstandigheden zijn om het plaatsen van de handtekening aan [appellant] toe te rekenen.
3.9.
Het hof is van oordeel dat [appellant] geen belang heeft bij de behandeling van de vraag of de rechtbank het strafvonnis buiten beschouwing mocht laten, aangezien hij thans in hoger beroep het strafvonnis alsnog heeft overgelegd en het hof dit in de beoordeling zal betrekken.
Voor zover [appellant] betoogt dat het strafrechtelijk vonnis, waarbij hij onder meer is vrijgesproken van valsheid in geschrifte ten aanzien van de hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring, als bewijs kan dienen in deze civiele procedure, is het hof van oordeel dat dit strafrechtelijk vonnis geen dwingend bewijs op kan leveren op grond van artikel 161 Rv (vgl. HR 27 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:760). Een vrijspraak houdt niet meer in dan dat de strafrechter het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen acht. Het feit dat [appellant] is vrijgesproken zegt dan ook niets over de vraag of [appellant] de betwiste handtekening heeft gezet. Uit het NFI-rapport leidt het hof bovendien af dat de kopie van de hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring van te slechte kwaliteit was voor het uitvoeren van een volledig vergelijkend handschriftonderzoek en dat daarom geen antwoord kon worden gegeven op de vraag wie de betwiste handtekening heeft geproduceerd. De NFI-deskundige is derhalve niet toegekomen aan de vraag wie de handtekening heeft gezet, zodat dit rapport voor [appellant] niet als nader bewijs kan dienen.
3.10.
Niettegenstaande de ontkenning van [appellant] , komt het hof het bovenstaande in onderlinge samenhang bezien tot het oordeel dat voorshands is komen vast te staan dat [appellant] de hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring heeft getekend. Hiermee is [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof voorshands erin geslaagd te bewijzen dat [appellant] jegens [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld.
3.11.
Aan het tegenbewijsaanbod van [appellant] gaat het hof voorbij. In eerste aanleg heeft [appellant] zichzelf als getuige laten horen en is dus - anders dan hij stelt in grief 3 - wel in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren. [appellant] heeft ter zitting in hoger beroep desgevraagd aangegeven waartoe het nadere bewijsaanbod strekt. [appellant] heeft aangegeven dat deze niet ziet op het overleggen van stukken of het horen van getuigen, maar alleen op een nieuw deskundigenonderzoek; alle andere bewijsmiddelen zijn uitgeput aldus [appellant] . Het hof acht nader deskundigenonderzoek evenwel niet nodig. [appellant] heeft immers in hoger beroep niets, althans onvoldoende gemotiveerd, aangevoerd om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de deskundige.
Dit heeft tot gevolg dat vast is komen te staan dat de betwiste handtekening op de hoofdelijke aansprakelijkheidsverklaring door [appellant] is gezet. Grieven 1, 2, 3,5 en 6 falen. De grief 4 behoeft geen verdere behandeling meer.
Schade
3.12.
Doordat het hof van oordeel is dat [appellant] de betwiste handtekening heeft gezet, komt het hof toe aan de behandeling van de grieven 7, 8 en 9, nu deze zien op de omvang van de schade.
3.13.
[appellant] stelt in grief 7 dat de algemene voorwaarden waar [geïntimeerde] zich op beroept niet van toepassing zijn. Volgens [appellant] blijkt uit de overgelegde voorwaarden niet dat deze gehanteerd werden in 2008. De onderste regels op de voorwaarden zijn vanaf pagina 2 ook niet leesbaar en dat de opmaak en printkenmerken nagenoeg gelijk zijn, is onvoldoende, aldus [appellant] .
3.14.
Het hof is van oordeel dat overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv op [geïntimeerde] , die zich beroept op de toepasselijkheid van de algemene voorwaarden, de bewijslast rust dat de overgelegde voorwaarden van toepassing zijn.
Het is het hof echter niet gebleken dat de overgelegde kopieën van de algemene voorwaarden en de mantelovereenkomst, waarin wordt verwezen naar de algemene voorwaarden, te weten versie 02/04, bij elkaar horen. Op de overgelegde algemene voorwaarden (productie 8 bij de brief van [geïntimeerde] van 7 maart 2013) staat geen versienummer of datum en de onderste twee regels zijn onleesbaar. Het hof heeft [geïntimeerde] voorafgaande aan de pleitzitting gevraagd en in de gelegenheid gesteld om de originele overeenkomst met de daarbij behorende algemene voorwaarden ter zitting mee te nemen. [geïntimeerde] heeft ter zitting echter alleen de originele mantelovereenkomst overgelegd, zonder de daarbij behorende algemene voorwaarden te kunnen tonen. Het hof is dan ook van oordeel dat [geïntimeerde] niet heeft aangetoond dat de overgelegde algemene voorwaarden de op de mantelovereenkomst van toepassing verklaarde algemene voorwaarden zijn.
[geïntimeerde] heeft ter zitting nog een bewijsaanbod gedaan om alsnog de originele algemene voorwaarden over te leggen. Volgens vaste jurisprudentie hoeft de rechter het verzoek van een partij om nadere stukken in het geding te brengen niet te honoreren (zie HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9204 en HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077). Het hof zal [geïntimeerde] dan ook niet meer in de gelegenheid stellen om alsnog de algemene voorwaarden over te leggen. [geïntimeerde] heeft immers de kans gekregen om deze ter zitting mee te nemen, wat zij niet heeft gedaan. Nadere bewijslevering acht het hof dan ook niet op zijn plaats. Grief 7 slaagt derhalve.
3.15.
Nu het hof van oordeel is dat niet is komen vast te staan dat de overgelegde algemene voorwaarden van toepassing zijn, zal het hof voor de beoordeling van de schade, hier ook vanuit gaan. [geïntimeerde] heeft de schade immers niet op grond van een andere (subsidiaire) grondslag gevorderd.
3.16.1.
[appellant] betwist in grief 8 de gevorderde contractuele afkoopsommen, de inleverschades en het teveel gereden kilometerbedrag.
3.16.2.
Voor wat betreft de gevorderde contractuele afkoopsommen is het hof van oordeel dat deze afgewezen moeten worden, nu deze zijn gebaseerd op de algemene voorwaarden waarvan niet is komen vast te staan dat deze van toepassing zijn.
3.16.3.
Over de inleverschades stelt [appellant] dat [geïntimeerde] deze onvoldoende heeft onderbouwd en dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat btw over de beweerdelijke schade is verschuldigd.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] de schade voldoende heeft onderbouwd met de drie door haar als productie 15 overgelegde taxatierapporten die opgemaakt zijn (niet door [geïntimeerde] maar) door een derde, [derde] B.V.. De enkele betwisting van [appellant] van de schade is daartegenover onvoldoende. Het hof zal derhalve uitgaan van de schadebedragen die genoemd zijn in de taxatierapporten, te weten een totaalbedrag van (€ 560,- + € 800,- + € 680,- =) € 2.040,- exclusief btw.
Voor wat betreft de betwiste btw is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat van de gelede schade kosten in verband met de btw-afdracht deel uitmaken. In de taxatierapporten wordt ook alleen melding gemaakt van een bedrag exclusief btw.
3.16.4.
Voor wat betreft de betwiste kilometerafrekening overweegt het hof dat deze gebaseerd is op de drie voertuigdocumenten waarin is opgenomen dat in de leaseperiode van 60 maanden maximaal 50.000 kilometer met het voertuig gereden mag worden. Indien meer gereden wordt dient € 0,047 exclusief btw per meer gereden kilometer afgerekend te worden. [appellant] heeft niet betwist dat een beperkt aantal kilometers gereden mag worden en dat een meerprijs verschuldigd is indien de lessee boven het maximum aantal kilometers komt. [geïntimeerde] heeft de gereden kilometers becijferd naar rato van de periode dat de voertuigen in gebruik zijn geweest. [appellant] stelt hier tegenover slechts dat de kilometerstanden genoemd in de taxatierapporten niets zeggen over de kilometerstanden op het moment dat de auto’s werden ingeleverd omdat de rapporten ruim 2 weken later zijn ‘voltooid’. Deze stelling acht het hof echter onvoldoende (gemotiveerd) om van de becijfering door [geïntimeerde] af te wijken. Het hof zal derhalve het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag ad (€ 452,- + € 262,- + € 523,- =) € 1.237,- inclusief btw toewijzen. Inclusief btw nu [appellant] niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.8 van het eindvonnis dat met betrekking tot de kilometerafrekeningen btw verschuldigd is.
3.17.
Het hof komt tot de slotsom dat de gevorderde schadebedragen van [geïntimeerde] als volgt worden toegewezen:
- € 2.040,- exclusief btw aan inleverschade,
- € 1.237,- inclusief btw aan teveel gereden kilometervergoeding, en
- € 1.856,18 inclusief btw aan onbetaalde maandtermijnen. Dit laatste bedrag is gebaseerd op de drie leasecontracten en is tussen partijen niet in geschil.
Grief 8 slaagt dus gedeeltelijk.
3.18.
[appellant] stelt tot slot in grief 9 dat de rechtbank ten onrechte hem (ongemotiveerd) heeft veroordeeld tot het betalen van de wettelijke rente met ingang van 9 augustus 2012.
3.19.
Het hof overweegt dat wettelijke rente op grond van art. 6:119 lid 1 BW verschuldigd is over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening van een geldsom in verzuim is geweest. Of en op welk moment verzuim intreedt, dient te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de art. 6:81-6:83 BW. In het onderhavige geval treedt het verzuim in zonder ingebrekestelling, nu de verbintenis voortvloeit uit een onrechtmatige daad (art 6:83 sub b BW). [geïntimeerde] heeft [appellant] bij brief van 4 april 2012 aangesproken tot betaling op grond van onrechtmatige daad. In het petitum van de inleidende dagvaarding d.d. 31 augustus 2012 vordert [geïntimeerde] echter pas de wettelijke rente met ingang van 9 augustus 2012. Het hof zal dan ook de wettelijke rente toewijzen vanaf 9 augustus 2012.
Grief 9 faalt derhalve.
3.20.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de vonnissen waarvan beroep vernietigen. Nu beide partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld zal het hof de proceskosten van beide instanties compenseren.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van een schadevergoeding van:
- € 2.040,- exclusief btw aan inleverschade,
- € 1.237,- inclusief btw aan teveel gereden kilometervergoeding, en
- € 1.856,18 inclusief btw aan onbetaalde maandtermijnen;
vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 9 augustus 2012 tot aan de dag van volledige betaling;
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. van Rijkom, J.P. de Haan en J.K. Six-Hummel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 september 2017.
griffier rolraadsheer