Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 10 maart 2017;
- een fax van [de vennootschap] , ingekomen ter griffie op 22 maart 2017, met als bijlage een kopie van de brief van de rechtbank Limburg, locatie Roermond, d.d. 17 maart 2017 waarin wordt meegedeeld dat van de in eerste aanleg gehouden mondelinge behandeling geen proces-verbaal is opgemaakt;
- het verweerschrift inclusief incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 15 mei 2017;
- het verweerschrift in incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen ter griffie op 7 juni 2017;
- een fax van [verweerder] met bijlage, ingekomen ter griffie op 9 juni 2017;
- een fax van [de vennootschap] , ingekomen ter griffie op 20 juni 2017;
- mr. J.H.A. Nieste namens [verweerder] ;
- het V8-formulier van [de vennootschap] , ingekomen op 29 juni 2017, waarbij [de vennootschap] heeft meegedeeld dat partijen er niet in geslaagd zijn een schikking te treffen.
3.De beoordeling
Er zijn beperkingen als gevolg van ziekte op het vlak van psychosociaal functioneren, tevens motorisch en energetisch. Ik acht de heer op basis daarvan arbeidsongeschikt. De voortdurende conflictsituatie heeft een zeer ongunstig effect op zijn gezondheidstoestand en vormt tevens een belangrijke reintegratie belemmerende factor. Een oplossing voor deze situatie zal vanuit het medische domein niet te bewerkstelligen zijn, derhalve nogmaals het advies mediation in te zetten.”
€ 2.691,05, te vermeerderen met vakantiegeld en andere emolumenten per vier weken
over de periode van 11 mei 2016 tot datum beschikking, te vermeerderen met de
wettelijke rente over de loonbedragen tot de datum van de beschikking;
beschikking aan [verweerder] een overzicht te verstrekken van het openstaande
saldo vakantiedagen en tijd voor tijd, onder verbeurte van een dwangsom;
- dit te doen onder vaststelling van een termijn waarbij rekening wordt gehouden met de opzegtermijn, zonder mindering;
- [de vennootschap] te veroordelen om aan [verweerder] te betalen het achterstallige brutoloon ad
- [de vennootschap] te veroordelen om aan [verweerder] te betalen het brutoloon ad € 2.691,05, te vermeerderen met vakantiegeld en andere emolumenten per vier weken, vanaf de datum beschikking tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
- [de vennootschap] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- [de vennootschap] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8 BW van € 12.592,80 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- [de vennootschap] te veroordelen om binnen veertien dagen na dagtekening van de te wijzen
- voor recht te verklaren dat [verweerder] recht heeft op minstens 420 verlofuren;
- [de vennootschap] te veroordelen om binnen 28 dagen na dagtekening van de te wijzen beschikking het bedrag aan openstaande verlofuren en tijd voor tijd betaalbaar te stellen aan [verweerder] ;
- [de vennootschap] in de proceskosten te veroordelen.
- het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet toe te wijzen, althans [de vennootschap]
niet-ontvankelijk te verklaren;
€ 2.691,05, te vermeerderen met vakantiegeld en andere emolumenten per vier weken
over de periode van 11 mei 2016 tot 28 juli 2016 en de periode van 28 juli 2016 tot 22 november 2016, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en te vermeerderen met de wettelijke rente.
- dit te doen onder vaststelling van een termijn waarbij rekening wordt gehouden met de opzegtermijn, zonder mindering;
- [de vennootschap] te veroordelen om aan [verweerder] te betalen het achterstallige brutoloon ad
- [de vennootschap] te veroordelen om aan [verweerder] te betalen het brutoloon ad € 2.691,05, te vermeerderen met vakantiegeld en andere emolumenten per vier weken, vanaf de datum van het arrest tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
- [de vennootschap] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- [de vennootschap] te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8 BW van € 12.592,80 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- [de vennootschap] te veroordelen tot uitbetaling van de door [verweerder] opgebouwde doch niet genoten verlofuren ad 414 uur à € 17,70 per uur.
Het hof stelt vast dat [de vennootschap] het voorgaande gemotiveerd heeft betwist, zodat de betreffende stellingen van [verweerder] niet vaststaan. In zoverre slaagt de eerste grief. Het hof heeft daarmee bij de vaststelling van de feiten rekening gehouden.
Voorts voert [de vennootschap] aan dat de kantonrechter ten onrechte niet als feit heeft vastgesteld dat [verweerder] tijdens de zitting heeft verklaard dat hij op 9 mei 2016 uit het gesprek is weggelopen en zich ziek heeft gemeld toen [de vennootschap] de loonstroken niet wilde corrigeren, omdat hij dat zo moest van de FNV.
Dit gedeelte van de eerste grief faalt. Het is niet duidelijk of [de vennootschap] doelt op de zitting in eerste aanleg of de zitting bij de voorzieningenrechter. [verweerder] heeft echter betwist dat hij ter zitting heeft verklaard zoals hierboven is weergegeven en van beide zittingen is geen proces-verbaal beschikbaar.
Ook dit gedeelte van de eerste grief faalt. Het is aan de rechter om uit de tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken die hij voor de beoordeling van het geschil relevant acht. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de betreffende feiten voor de beoordeling van het geschil niet zodanig relevant zijn dat zij in de opsomming van de vaststaande feiten dienen te worden meegenomen.
a) de werknemer niet eerst schriftelijk heeft gemaand tot nakoming van die verplichtingen
of om die reden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 7:629 lid 7 BW, de
betaling van het loon heeft gestaakt; of
b) niet beschikt over een verklaring ter zake van een deskundige als bedoeld in artikel
7:629a BW, tenzij het overleggen van deze verklaring in redelijkheid niet van de
werkgever kan worden gevergd.
“In het vijfde lid wordt als eis gesteld dat de werkgever de werknemer eerst schriftelijk heeft gemaand tot nakoming van de verplichtingen, bedoeld in artikel 7:660a BW, of om die reden de betaling van het loon heeft gestaakt,alsmededat de werkgever in een dergelijk geval dient te beschikken over een deskundigenverklaring als bedoeld in artikel 7:629a BW.”[onderstreping hof] (Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 107).
Het hof is voorts van oordeel dat de deskundigenverklaring die is vereist op grond van artikel 7:671b lid 5 BW, evenals de deskundigenverklaring als bedoeld in artikel 7:629a BW, niet voor het eerst in hoger beroep kan worden overgelegd. Daartoe overweegt het hof als volgt. Uit de wetgeschiedenis met betrekking tot artikel 7:629a BW volgt dat de deskundigenverklaring uit dat artikel een verplicht voorportaal vormt voor toegang tot de rechter. Het hof verwijst naar de volgende passages uit de memorie van toelichting bij de Wet uitbreiding loondoorbetalingsverplichting bij ziekte:
“Dit artikel regelt de second opinion als verplicht voorportaal voor toegang tot de rechter.”(Kamerstukken II 1995/1996, 24439, 3, p. 63).
Doel hiervan is
“zoveel mogelijk te voorkomen dat de rechter onnodig belast wordt met geschillen over ziekte, voor de beslissing waarvan hij in belangrijke mate is aangewezen op advisering door een (onafhankelijke) deskundige, alsmede – mocht het tot een procedure komen - te bewerkstelligen dat het geschil al in een vroeg stadium helder is”(Zie (Kamerstukken II 1995/1996, 24439, 3, p. 63 en 64).
oordeel is een voorportaal voor toegang tot de rechter en in dat opzicht te vergelijken met de bezwaarprocedure die in bestuursgeschillen aan het beroep op de rechter voorafgaan”[toevoeging hof] (Kamerstukken II 2003/2004, 29231, 3, p. 24).
“Daardoor wordt voorkomen dat partijen hun geschil rauwelijks aan de rechter voorleggen, bovendien draagt het eraan bij dat geschillen die wel aan de rechter worden voorgelegd, beter zijn voorbereid en onderzocht.”(Kamerstukken II 2003/2004, 29231, 3, p. 23).
[de vennootschap] heeft aangevoerd dat het voor haar niet mogelijk was snel een deskundigenoordeel te verkrijgen, omdat [verweerder] nergens aan wilde meewerken, niet aan het opstellen/evalueren/bijstellen van het plan van aanpak, niet aan het gesprek van 28 juli 2016 en niet aan de mediation.
Het hof is van oordeel dat de omstandigheden die [de vennootschap] aanvoert, onvoldoende zijn voor de conclusie dat het overleggen van een deskundigenverklaring in redelijkheid niet van haar kon worden gevergd. Zo blijkt niet dat [verweerder] zich onbereikbaar heeft gehouden voor een dergelijk deskundigenonderzoek/oordeel of niet bereid was zich daarvoor te laten onderzoeken, laat staan dat sprake is geweest van een daartoe strekkend verzoek van [de vennootschap] .
Voor de vraag of sprake is van een voldragen g-grond, acht het hof niet relevant aan wie te wijten is dat de verhoudingen verstoord zijn geraakt. Het gaat er dus in de eerste plaats om óf de verhoudingen zijn verstoord, niet door wie deze zijn verstoord. Daarbij tekent het hof aan dat, wanneer uit de feiten en omstandigheden volgt dat de verstoring van de verhoudingen is gecreëerd met het uitsluitende doel een ontbinding van de arbeidsovereenkomst te forceren op de g-grond, dat niet ‘beloond’ mag worden door toekenning van een dergelijk verzoek (zie ECLI:NL:GHSHE:2016:5132, r.o. 3.8).
Het hof is van oordeel dat [verweerder] onvoldoende onderbouwd heeft dat het verzoek tot ontbinding op de “g-grond” verband houdt met omstandigheden waarop het opzegverbod wegens ziekte betrekking heeft. De verstoorde arbeidsverhouding is niet gelegen in het niet nakomen van de reïntegratieverplichtingen door [verweerder] , maar in het arbeidsconflict dat [verweerder] ervoer en met name de wijze waarop het contact tussen partijen daarna is gelopen. [verweerder] heeft op dit punt bewijs aangeboden. Gelet op het voorgaande komt het hof aan bewijslevering evenwel niet toe.
ten aanzien van de toekenning van een vergoeding”. Het hof leidt hieruit af dat het niet gehouden is (ook) lid 8 van artikel 7:671b aanhef en onder a BW toe te passen, althans niet in de situatie (zoals hier), dat de periode waartegen ontbinding door de kantonrechter had kunnen plaatsvinden, reeds is verstreken.
Het hof zal bepalen dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen eindigt met ingang van 1 september 2017.
Gelet op het bovenstaande faalt het incidenteel hoger beroep van [verweerder] in zoverre en zal het hof de beslissing van de kantonrechter tot afwijzing van de loonvorderingen in stand laten.
Dit verweer treft geen doel. De twee veroordelingen in het dictum ten laste van [de vennootschap] betreffen veroordelingen tot betaling van een geldsom. Zodanige veroordelingen lenen zich er in beginsel voor uitvoerbaar bij voorraad te worden verklaard. [de vennootschap] heeft niet onderbouwd waarom er een noodtoestand zou ontstaan in geval van uitvoerbaarverklaring bij voorraad van deze veroordelingen. Ook heeft [de vennootschap] onvoldoende onderbouwd dat er sprake is van een restitutierisico. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het belang van [verweerder] bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de veroordelingen zwaarder weegt dan het belang van [de vennootschap] bij behoud van de bestaande toestand totdat op het hoger beroep is beslist.
4.De beslissing
€ 6.821,79;