ECLI:NL:GHSHE:2016:5132

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 november 2016
Publicatiedatum
17 november 2016
Zaaknummer
200 194 066_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontbinding arbeidsovereenkomst en billijke vergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de arbeidsovereenkomst met [media] is ontbonden. [appellante] was sinds 2005 in dienst bij [media] en werd op 14 januari 2016 op staande voet ontslagen. Na het ontslag heeft [appellante] zich beschikbaar gehouden voor werk, maar [media] heeft het ontslag later ingetrokken en een waarschuwing gegeven. [appellante] heeft vervolgens een verzoek ingediend tot vernietiging van de opzegging en doorbetaling van haar loon, terwijl [media] een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft ingediend op basis van een verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter heeft beide verzoeken behandeld en de arbeidsovereenkomst ontbonden met toekenning van een transitievergoeding aan [appellante].

In hoger beroep heeft [appellante] grieven ingediend en verzocht om een billijke vergoeding. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de arbeidsovereenkomst terecht is ontbonden. Het hof oordeelt dat er geen grond is voor het toekennen van een billijke vergoeding, omdat de verstoring van de arbeidsrelatie ernstig was en voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet van [media] kon worden gevergd. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter en wijst het verzoek om een billijke vergoeding af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 17 november 2016
Zaaknummer : 200.194.066/01
Zaaknummer eerste aanleg : 4823143
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M.A. Hupkes te Amsterdam,
tegen
[media] Media B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [media] ,
advocaat: mr. M.F.M. Groot Kormelink te Ede.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 22 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 21 juni 2016;
  • het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 juli 2016;
  • het nagezonden proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 8 maart 2016, ingekomen ter griffie op 5 september 2016;
  • de op 28 oktober 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen zittingsaantekeningen in het geding zijn gebracht; bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Hupkes;
- [directeur van Media] namens [media] , bijgestaan door mr. Groot Kormelink.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[media] is een multimedia uitgever die een uitgebreide marketing formule heeft ontwikkeld onder de naam ‘Qualis’. Deze marketing formule bevat naast een exclusief magazine, een website en een label dat gericht is op een geselecteerde groep, van maximaal 60 NYM makelaars die woningen in het topsegment verkopen.
3.1.2.
[appellante] , geboren op [geboortedatum] 1959, is vanaf januari 2005 in dienst geweest van [media] , aanvankelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, sinds 2007 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, tegen een maandsalaris van laatstelijk € 1.962,66 bruto per maand exclusief 8% vakantiebijslag en overige emolumenten.
In artikel 3.2. van de arbeidsovereenkomst werden de bedongen werkzaamheden van [appellante] omschreven. Dit artikel luidde als volgt:
“Als zodanig zullen tot de werkzaamheden van de werknemer behoren het zelfstandig behandelen van de in- en uitgaande post, het aannemen en behandelen van het in- en uitgaande telefoonverkeer, en allerhande werkzaamheden ten behoeve van het publiceren van de diverse media van het bedrijf”.
3.1.3.
Bij [media] zijn, naast [appellante] , de heren [werknemer 1] , [werknemer 2] en de directeur
[directeur van Media] werkzaam.
3.1.4.
[appellante] is op 14 januari 2016 door [directeur van Media] op staande voet ontslagen. [appellante] heeft zich bij brief van 15 januari 2016 op het standpunt gesteld dat er geen grond was voor het ontslag en zij heeft zich beschikbaar gehouden voor het verrichten van de bedongen
werkzaamheden. Zij heeft feitelijk ook werkzaamheden verricht na 14 januari 2016.
3.1.5.
Bij brief van 19 januari 2016 heeft [directeur van Media] aan [appellante] medegedeeld bereid te zijn om het ontslag op staande voet om te zetten in een formele waarschuwing. Tevens is
medegedeeld dat aan deze waarschuwing zal worden gekoppeld de voorwaarde dat zij
gezamenlijk haar functioneren in het komende jaar om de drie maanden zullen evalueren. In reactie op de brief van 19 januari 2016 heeft [appellante] bij brief van 20 januari 2016
aan [directeur van Media] medegedeeld dat zij het ermee eens is dat het ontslag wordt ingetrokken, maar
dat zij met de waarschuwing niet zomaar akkoord kan gaan.
3.1.6.
[appellante] is op 21 januari 2016 op non-actief gesteld. Bij brief van 21 januari 2016 heeft de gemachtigde van [media] aan [appellante] medegedeeld dat het aanbod van [media] , als gevolg van het niet aanvaarden daarvan, is komen te vervallen en zij hier geen aanspraak meer op kan maken. Voorts is haar medegedeeld dat door haar gedrag de arbeidsverhouding ernstig verstoord is geraakt, dat ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst een ontbindingsverzoek zal worden ingediend, maar dat [media] bereid is om de arbeidsovereenkomst door middel van een vaststellingsovereenkomst te beëindigen.
Op 28 januari 2016 is door de gemachtigde van [media] een voorstel gedaan om te komen
tot een schikking. Dit voorstel is niet geaccepteerd door [appellante] .
3.2.
Beide partijen hebben vervolgens een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter te ’s-Hertogenbosch. Het verzoekschrift van [appellante] strekte tot (kort gezegd) vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst en tot veroordeling van [media] om haar toe te laten tot het verrichten van de bedongen arbeid en tot doorbetaling van het loon. Het verzoekschrift van [media] strekte tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dat betrof een onvoorwaardelijk verzoek gebaseerd op de g-grond van artikel 7:669 lid 3 BW (verstoorde arbeidsverhouding). [media] ging er dus vanuit dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen bestond, ondanks het eerder gegeven ontslag op staande voet. Beide partijen hebben verweer gevoerd tegen elkaars verzoeken. In de procedure die strekte tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft [appellante] primair geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en subsidiair tot toekenning van de transitievergoeding en een billijke vergoeding ten bedrage van € 100.000,-, althans een door de kantonrechter vast te stellen bedrag aan billijke vergoeding. De kantonrechter heeft de verzoeken gelijktijdig behandeld en op 22 maart 2016 in beide zaken uitspraak gedaan. Bij de beschikking die betrekking heeft op de opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft de kantonrechter alle verzoeken afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat [media] een onvoorwaardelijk verzoek tot ontbinding heeft ingediend, zodat het ontslag op staande voet als ingetrokken kan worden beschouwd en dat [appellante] tegen die achtergrond haar verzoeken heeft ingetrokken. Bij de beschikking die betrekking heeft op het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft de kantonrechter het verzoek toegewezen en de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juni 2016 ontbonden onder toekenning aan [appellante] van de transitievergoeding ten bedrage van € 8.127,- bruto. De kantonrechter heeft het tegenverzoek van [appellante] om haar een billijke vergoeding toe te kennen, afgewezen.
3.3.
Van laatstgenoemde beschikking is [appellante] in hoger beroep gekomen. Zij heeft onder aanvoering van elf grieven geconcludeerd tot (gedeeltelijke) vernietiging van de bestreden beschikking en tot toekenning van een billijke vergoeding. De hoogte daarvan heeft zij aan het oordeel van het hof overgelaten. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.4.
Aan het hof ligt uitsluitend de vraag voor of [appellante] recht heeft op een billijke vergoeding. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is aan (de advocaat van) [appellante] gevraagd te preciseren op welke billijke vergoeding zij het oog heeft. Daarop heeft het hof niet een heel duidelijk antwoord gekregen. Wel heeft [appellante] laten weten dat zij in ieder geval de billijke vergoeding op grond van artikel 7:683 lid 3 BW bedoelt. [appellante] heeft desgevraagd verklaard dat zij niet de vergoeding ex artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c BW wil uitsluiten en zij heeft het hof uitdrukkelijk verzocht om de rechtsgronden aan te vullen. Het hof ziet in de hier aan de orde zijnde zaak de genoemde bepalingen als potentiële rechtsgronden om tot toekenning van een billijke vergoeding over te gaan. De onderhavige feiten en omstandigheden lenen zich niet voor toepassing van andere in de wet genoemde mogelijkheden om een billijke vergoeding toe te kennen.
3.5.
Een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:683 lid 3 BW is een vergoeding die in de plaats komt van herstel van de arbeidsovereenkomst. [media] heeft er terecht op gewezen dat het beroepschrift geheel in het teken staat van de verwijtbaarheid van [media] (die zij heeft betwist) - terwijl verwijtbaarheid niet van belang is voor een vergoeding op basis van de onderhavige bepaling - én dat [appellante] niet is ingegaan op de mogelijkheden van herstel van de arbeidsovereenkomst. Maar ook als het beroepschrift aldus moet worden opgevat dat [appellante] eigenlijk heeft bedoeld aan te voeren dat zij herstel wil van de arbeidsovereenkomst - grief 10 lijkt daarop te duiden - en dat zij dat uitsluitend niet heeft gevraagd, omdat dit feitelijk niet meer tot de mogelijkheden behoort, dan is het hof van oordeel dat het verzoek om een billijke vergoeding op grond van deze bepaling niet toewijsbaar is. Een vergoeding in bedoelde zin kan immers slechts worden toegewezen wanneer het hof van oordeel is dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden. Het hof is echter met de kantonrechter van oordeel dat de arbeidsovereenkomst zodanig was verstoord dat van [media] in redelijkheid niet kon worden gevergd deze te laten voortduren. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.6.
De in art. 7:669 lid 3 aanhef en onder g BW vermelde redelijke grond voor opzegging is ontleend aan het tot 1 juli 2015 geldende Ontslagbesluit. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid blijkt onder meer dat geen wijziging werd beoogd ten opzichte van hetgeen in dat Ontslagbesluit en de daarop toentertijd gebaseerde Beleidsregels Ontslagtaak UWV was geregeld (zie bijv. Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 98-101). Het tot 1 juli 2015 geldende Ontslagbesluit bepaalde ten aanzien van deze grond dat de werkgever aannemelijk diende te maken dat sprake was van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013/2014, 33818, 3, p.43-46 en p. 98) is hierover nog het volgende opgemerkt:
“In het Ontslagbesluit gelden als criteria voor het verlenen van toestemming voor ontslag dat de verstoring ernstig en duurzaam moet zijn. Beide criteria gelden in beginsel nog steeds en komen tot uitdrukking in de formulering . In beginsel, omdat ook bij een minder duurzaam verstoorde arbeidsverhouding de arbeidsovereenkomst opgezegd moet kunnen worden als de ernst daarvan zodanig is dat voortzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd.”
3.7.
Anders dan [appellante] meent, stond het feit dat in een zeer korte tijdspanne de arbeidsrelatie is verslechterd, dus niet aan de ontbinding in de weg. Nu de verstoring in de relatie tussen partijen zeer ernstig was, is het hof met de kantonrechter van oordeel dat sprake was van een voldragen grond voor ontbinding.
3.8.
Het hof heeft in een eerdere zaak overwogen dat het er bij de vraag of sprake is van een voldragen g-grond niet om gaat aan wie de verstoring van de verhouding te wijten is, maar slechts om de vraag of de verstoring ernstig en duurzaam is. (Hof ’s-Hertogenbosch 20 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4702). Dat dient enigszins genuanceerd te worden in die zin dat, wanneer uit de feiten en omstandigheden volgt dat de verstoring van de verhoudingen is gecreëerd met het uitsluitende doel een ontbinding van de arbeidsovereenkomst te forceren op de g-grond, dat niet zonder meer ‘beloond’ mag worden door toekenning van een dergelijk verzoek.
3.9.
Voor zover [appellante] heeft bedoeld te stellen dat van een dergelijke situatie sprake is geweest, faalt die stelling. Immers, de kantonrechter heeft onder meer uit de wijze waarop [appellante] verweer heeft gevoerd in de ontbindingsprocedure afgeleid dat de verhoudingen tussen partijen ernstig waren verstoord. Voor zover het hoger beroep is gericht tegen dat oordeel faalt het. [appellante] heeft aangevoerd dat zij zich moest verdedigen tegen de door [media] geuite beschuldigingen. Dat laat echter onverlet dat dit verweer ertoe heeft geleid dat de verhoudingen zo verstoord zijn geraakt, dat een ontbinding onvermijdelijk werd. Van belang is dat bij [media] , naast [appellante] , slechts drie andere personen werkzaam zijn: [werknemer 1] , [werknemer 2] en [directeur van Media] (directeur). [appellante] heeft vertrouwelijke whatsapp berichten van [werknemer 1] in het geding gebracht zonder zijn toestemming. Verder heeft [appellante] foto’s in het geding gebracht van vertrouwelijke e-mails tussen [werknemer 2] en [directeur van Media] over financiële kwesties tussen hen waar [appellante] niets mee te maken had. [werknemer 2] kwam er toen dus achter dat [appellante] eerder foto’s had gemaakt van zijn e-mails die overduidelijk niet voor haar bestemd waren. [appellante] heeft daarmee de verdere samenwerking in de kleine organisatie van [media] volledig onmogelijk gemaakt, terwijl deze producties slechts op een ondergeschikt onderdeel van het geschil in deze procedure betrekking hadden.
3.10.
Het hof is dus van oordeel dat de arbeidsovereenkomst terecht is ontbonden. Het hof ziet daarom geen reden om een billijke vergoeding toe te wijzen op grond van artikel 7:683 lid 3 BW.
3.11.
Een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c BW kan slechts worden toegekend, indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetgeschiedenis (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 34) volgt dat het hierbij gaat om uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat, of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren en ontslag langs die weg te realiseren.
3.12.
[media] heeft betoogd dat [appellante] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep omdat het hof slechts een billijke vergoeding op grond van artikel 7:683 lid 3 BW mag toekennen, en niet op grond van artikel 7:671b lid 8 aanhef en onder c BW. Dit verweer faalt. Een dusdanige beperking van het hoger beroep kan het hof niet uit de wet afleiden. Uitgangspunt van artikel 358 Rv is dat hoger beroep openstaat. Een verbod op hoger beroep moet uit de wet blijken en een dergelijk verbod dient restrictief te worden uitgelegd. In artikel 7:683 BW zijn wel restricties opgenomen voor de rechter in hoger beroep, maar een zo vergaande beperking als door [media] is bepleit, leest het hof daarin niet.
3.13.
Hiervoor (in 3.1.4) is al vermeld dat [appellante] op 14 januari 2016 op staande voet is ontslagen. Weliswaar heeft [media] dat ontslag op staande voet op een later moment weer ingetrokken, maar zij is niet teruggekomen op haar standpunt over hetgeen op die dag tussen partijen is voorgevallen. Hetgeen toen is gebeurd, is voor haar aanleiding geweest om een formele waarschuwing te geven en om het functioneren te willen gaan evalueren, hetgeen tot dan toe niet eerder gebeurde.
Partijen hebben een verschillende lezing van hetgeen op 14 januari 2016 is voorgevallen.
3.14.
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking hierover het volgende overwogen:
“5.3. Niet in geschil is dat het halen en brengen van de post op grond van de arbeidsovereenkomst tot de normale taken van [appellante] behoort.
[appellante] heeft, anders dan vermeld in haar verzoekschrift, in de loop van de procedure en ter zitting erkend dat zij op 12 januari 2016 telefonisch contact heeft gehad met [directeur van Media] ,
directeur van [media] , en dat hij haar toen verzocht heeft om de post te halen. Zij was aldus
reeds voor 14 januari 2016 op de hoogte van de opdracht.”
Tegen deze overweging is geen grief gericht, zodat dit in hoger beroep vast staat.
Verder heeft de kantonrechter overwogen:
“5.4. [directeur van Media] heeft ter zitting aangevoerd dat hij in het telefoongesprek van 12 januari 2016
tegen [appellante] expliciet gezegd heeft dat hij een bepaald stuk van de pensioenmaatschappij
verwachtte en dat hij dit stuk nodig had om de administratie te kunnen voortzetten. Toen
[directeur van Media] op 14 januari 2016 op kantoor verscheen en constateerde dat de post niet was
gehaald, heeft hij aan [appellante] gevraagd of zij alsnog de post wilde gaan halen. [appellante]
heeft dit geweigerd, zonder aan te geven waarom. Volgens [directeur van Media] heeft hij [appellante]
daarop opnieuw gevraagd om de post te gaan halen, waarop [appellante] wederom zonder reden heeft aangegeven dat zij de post niet ging halen. [directeur van Media] heeft [appellante] erop gewezen dat hij niet gediend is van een dergelijke opstelling en dat op het weigeren van een redelijk
verzoek van de werkgever de sanctie van een ontslag op staande voet staat. [appellante] heeft
desondanks volhard in haar weigering om de post te gaan halen. [directeur van Media] heeft toen in een
emotionele en woedende toestand geroepen dat [appellante] op staande voet is ontslagen, aldus
[directeur van Media] . [appellante] stelt hiertegenover dat er te allen tijde bereidheid was om de post op te halen, maar dat zij nimmer is gewezen op de spoed van de opdracht. [Wat hier verder ook van zij, op grond van de stellingen van partijen kan als vaststaand worden aangenomen dat [appellante] meermaals geweigerd heeft om de post te halen, terwijl [media] haar daartoe expliciet opdracht had gegeven. Het ophalen van de post behoort tot het takenpakket van [appellante] en zij had als goed werknemer gehoor dienen te geven aan de opdracht, zeker toen die opdracht met klem werd herhaald. Dat [appellante] aan [directeur van Media] zou hebben gezegd, dat het haar niet goed uitkwam en dat zij dat in de middag zou doen, is door [media] uitdrukkelijk betwist. En voor zover van die situatie zou moeten worden uitgegaan, heeft te gelden dat een werkgever
gerechtigd is om de prioritering van de taken aan te passen en een werknemer op te dragen
andere werkzaamheden te verrichten.]”
Tegen hetgeen tussen haken is vermeld, heeft [appellante] grieven gericht. Zij heeft betwist dat zij meermaals heeft geweigerd de post op te halen. Zij heeft gesteld dat zij heeft gezegd dat het nu niet uitkwam en dat daarbij van belang is dat de omgangsvormen in de onderneming aldus waren dat zij grote vrijheid had om haar werk zelf in te delen en dat er helemaal niet opdrachten werden gegeven zoals die dag het geval was. Om die reden kwam de reactie van [directeur van Media] voor haar als een donderslag bij heldere hemel. [media] is gebleven bij de door haar gegeven lezing van het voorval.
3.15.
Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat [media] het ontslag op staande voet heeft gegeven, niet zonder meer leidt tot een situatie als bedoeld in artikel 7:671b lid 8 onder c BW, omdat [media] dat ontslag op staande voet ook weer heeft ingetrokken.
3.16.
Wanneer de door [media] gegeven lezing van het voorval de juiste is, dan heeft zij terecht bij brief van 19 januari 2016 een waarschuwing gegeven (in plaats van het ontslag op staande voet). Dan had [appellante] geen reden om tegen die waarschuwing te protesteren zoals zij bij brief van 20 januari 2016 heeft gedaan. In dat geval had van [appellante] verlangd mogen worden dat zij zich neerlegde bij die waarschuwing en het aangekondigde evaluatietraject. In dat geval is dus geen sprake van ernstige verwijtbaarheid in de zin van artikel 7:671b lid 8 onder c BW.
3.17.
Wanneer de door [appellante] gegeven lezing van het voorval de juiste is, dan is het ontslag op staande voet ten onrechte gegeven. [media] heeft dat ontslag op staande voet weliswaar weer ingetrokken, maar, aanvankelijk heeft zij daaraan de voorwaarde verbonden dat [appellante] een waarschuwing en een verbetertraject accepteerde. Uiteindelijk heeft [media] ook die voorwaarde (kennelijk) laten varen, maar van [media] had mogen worden verwacht dat zij meer moeite had gedaan om de verhoudingen te normaliseren. Het hof acht dat verwijtbaar, maar niet ernstig verwijtbaar als bedoeld in artikel 7:671b lid 8 onder c BW. De lezing van [appellante] volgend, is er sprake geweest van een situatie waarin de verhoudingen verstoord zijn geraakt, waarvan de oorzaak bij [media] ligt, maar nergens uit blijkt dat [media] dit bewust zo heeft gedaan om de verhoudingen te verstoren in die zin dat sprake is geweest van een vooropgezet plan. Uit hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd blijkt dat al langere tijd sprake was van enige wrevel en ongenoegen over en weer. [appellante] vond dat zij te weinig loon ontving, terwijl [media] ( [directeur van Media] ) haar verzoeken om een loonsverhoging gelet op de economische situatie en op hetgeen reeds in financieel opzicht voor [appellante] was gedaan, ongepast vond. Het incident op 14 januari 2016 is voor [directeur van Media] de spreekwoordelijke druppel geweest die bij hem een emotionele reactie heeft veroorzaakt. Die reactie was disproportioneel. In de context van de eerdere wrevel en het gegeven ontslag op staande voet, was de waarschuwing (nog steeds de lezing van [appellante] volgend) niet juist, maar, anders dan [appellante] heeft aangevoerd, ook weer niet volstrekt onbegrijpelijk. [appellante] had zich na het voorval op 14 januari 2016 kunnen en moeten realiseren dat [media] voortaan wel gebruik wilde maken van haar instructiebevoegdheid, daar waar zij dat eerder nooit deed. Die bevoegdheid had [media] nu eenmaal, ondanks het onterechte ontslag op staande voet en ondanks de onterechte waarschuwing. [appellante] had zich daarbij neer kunnen leggen, ook al was de waarschuwing niet terecht. Dat zij de waarschuwing niet wilde aanvaarden, acht het hof in de gegeven omstandigheden begrijpelijk, maar alles in aanmerking nemend, is het te weinig voor het aannemen van
ernstigeverwijtbaarheid van [media] . Het hof begrijpt dat het voor [appellante] (nog steeds haar lezing volgend) heel onbevredigend is dat op deze manier een einde is gekomen aan de arbeidsovereenkomst met [media] , maar voor het aannemen van ernstige verwijtbaarheid in de zin van artikel 7:671b lid 8 onder c BW, moet een hoge lat worden aangelegd, zoals die hoge lat (zoals het hof inmiddels reeds meermaals heeft overwogen) ook geldt voor de ernstige verwijtbaarheid in de zin van de artikelen 7:671b lid 8 onder b en 7:673 lid 7 onder c BW. Het hof is van oordeel dat die lat niet is gehaald.
3.18.
Kortom, of de lezing van [appellante] of die van [media] wordt gevolgd over het incident van 14 januari 2016, maakt geen verschil. In beide gevallen is het hof van oordeel dat van ernstige verwijtbaarheid in de zin van artikel 7:671b lid 8 onder c BW geen sprake is.
3.19.
Het hof zal het verzoek van [appellante] om haar een billijke vergoeding toe te kennen afwijzen. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en [appellante] veroordelen in de proceskosten in hoger beroep (2 punten tarief II).

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [media] op € 718,- aan griffierecht en op € 1.788,- aan salaris advocaat;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M. van Ham, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en D. Osmic en is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2016.