ECLI:NL:GHSHE:2017:3675

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
24 augustus 2017
Zaaknummer
200.176.739_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijke opzegging en vaststelling schadevergoeding in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter, waarin werd geoordeeld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] kennelijk onredelijk was. [geïntimeerde], die sinds 1997 in dienst was bij [appellante], was op 11 oktober 2011 uitgevallen wegens psychische klachten en had zijn werkzaamheden op re-integratiebasis hervat. [appellante] vroeg in januari 2012 toestemming aan het UWV om de arbeidsovereenkomst op te zeggen, maar maakte hier geen gebruik van. In juni 2012 vroeg [appellante] opnieuw toestemming, die werd verleend, en op 12 september 2012 werd de arbeidsovereenkomst opgezegd. [geïntimeerde] vorderde in de procedure een verklaring voor recht dat sprake was van kennelijk onredelijk ontslag en een schadevergoeding van € 95.203,-. De kantonrechter oordeelde dat de opzegging kennelijk onredelijk was en kende een schadevergoeding van € 33.000,- toe. In hoger beroep voerde [appellante] dertien grieven aan, maar het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat de opzegging kennelijk onredelijk was. Het hof bevestigde de schadevergoeding van € 33.000,- en oordeelde dat [appellante] onvoldoende had gedaan om [geïntimeerde] te ondersteunen in zijn re-integratie en dat de gevolgen van de opzegging voor [geïntimeerde] te ernstig waren in vergelijking met het belang van [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.176.739/01
arrest van 22 augustus 2017
in de zaak van
[Bedrijven B.V.] Bedrijven B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M. Ambags te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.A.M. Broos te Utrecht,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 juli 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 23 april 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 2593311, rolnr. 13-16199)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 6 november 2014.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 21 juli 2015;
  • de memorie van grieven van 24 november 2015 met producties;
  • de memorie van antwoord van 26 januari 2016;
  • de akte van [appellante] van 8 maart 2016;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] van 5 april 2016.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. [geïntimeerde] , geboren op [geboortedatum] 1952, is op 1 april 1997 bij (de rechtsvoorgangster) van [appellante] in dienst getreden en was laatstelijk werkzaam als Teamleider spuiterij, tegen een loon van € 3.649,- bruto per maand exclusief 8% vakantiebijslag en andere emolumenten (dagvaarding in eerste aanleg productie 1). Op de arbeidsovereenkomst was de cao voor de tentoonstellingsbedrijven van toepassing.
b. [geïntimeerde] is op 11 oktober 2011 uitgevallen wegens psychische klachten. Hij heeft zijn werkzaamheden op re-integratiebasis hervat.
c. [appellante] heeft op 16 januari 2012 aan het UWV toestemming verzocht om de arbeidsovereenkomsten van acht werknemers, waaronder [geïntimeerde] , op te zeggen. In de ontslagaanvraag is vermeld:

De totale personeelsbezetting is niet in balans met de te verwachten omzet en marge. (…) Volgens de aanvullende bijgesloten informatie zal de personele bezetting in de vestiging [vestiging 1] worden ingekrompen.”.
d. [geïntimeerde] is op 23 januari 2012 opnieuw uitgevallen wegens psychische klachten.
e. De bedrijfsarts van [appellante] heeft in een probleemanalyse van 20 maart 2012 geschreven:

Het herstel verliep naar verwachting, tot het moment van hernieuwde volledige uitval vanaf 23 januari 2012. (…) De aanleiding tot de hernieuwde uitval bestond in de aanzegging van zijn ontslag, omdat zijn functie zal worden opgeheven.”.
f. [appellante] heeft op 26 maart 2012 toestemming van het UWV verkregen om de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] op te zeggen. [appellante] is hiertoe niet overgegaan.
g. [appellante] heeft op 27 juni 2012 voor een tweede keer toestemming aan het UWV verzocht om de arbeidsovereenkomsten met een aantal werknemers, waaronder [geïntimeerde] , op te zeggen. In de ontslagaanvraag is vermeld:

Op basis van bovenstaande ontwikkelingen zien we ons genoodzaakt om in [vestiging 1] enkele, niet volledig productieve kleinere afdelingen te sluiten. Het betreft hier de decoratieafdeling en de spuiterij/schilderswerkplaats (…). Wij moeten er derhalve voor kiezen om deze afdelingen volledig te sluiten en de werkzaamheden uit te besteden.”.
h. [appellante] heeft, na daartoe op 4 september 2012 verkregen toestemming van het UWV, de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] bij brief van 12 september 2012 opgezegd per 1 januari 2013.
i. [appellante] heeft in een brief van 19 december 2012 aan [geïntimeerde] geschreven:

Vorige week heeft er een laatste gesprek plaatsgevonden tussen ondergetekende en dhr. [medewerker vakbond] ( [vakbond] ) inzake het definitief maken van het Sociaal Plan. (…) Onder artikel 5 (… ) wordt nu onder andere vermeld dat medewerkers die ouder zijn dan 55 jaar (…) een aanvulling op hun WW (of ZW) uitkering tot 90% krijgen en wel gedurende een periode van 9 maanden. Deze passage blijft gehandhaafd, echter zullen we in jouw geval gebruik maken van de zogenaamde hardheidsclausule (…). Vanwege het feit dat jij langdurig ziek bent en er op korte termijn geen volledig herstel te verwachten valt én na afloop er geen financiële aansluiting zal zijn tussen je WW/ZW-uitkering en je AOW-pensioen, is besloten de termijn van aanvulling te verlengen tot 11 maanden.”.
j. [medewerker vakbond] ( [vakbond] ) heeft in een e-mail van 23 april 2014 aan [appellante] geschreven:

[appellante] gaf (…) aan weinig financiële middelen te hebben voor een sociaal plan. (…) Voor een 2 tal medewerkers die op dat moment richting vroegpensioen gingen zou een passende regeling getroffen worden. Een van hen (…) was dermate ziek en onder medische behandeling dat vervangend werk geen optie zou/kon zijn. Voor hem zou een maatwerkoplossing gevonden worden. (…) Mede in overleg met onze jurist en jullie Or hebben we het gelaten voor wat het was: een herenakkoord dus.”.
k. Aan [geïntimeerde] is na het einde van zijn arbeidsovereenkomst eerst een Ziektewetuitkering en vervolgens, vanaf 8 oktober 2013, een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] bij vonnis, na vermindering van eis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag en [appellante] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 95.203,- bruto, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Van een bedrijfseconomische noodzaak die heeft genoopt tot zijn ontslag is geen sprake. Indien en voor zover [appellante] op goede gronden heeft kunnen besluiten de afdeling spuiterij/schilderwerkplaats op te heffen, wegen de belangen van [geïntimeerde] bij het voortzetten van zijn arbeidsovereenkomst zwaarder dan het belang van [appellante] bij zijn ontslag. [geïntimeerde] was ten tijde van het ontslag bijna 61 jaar, had een gebrek aan opleiding, een eenzijdig arbeidsverleden en gezondheidsklachten, waardoor hij weinig reële kansen op de arbeidsmarkt had en tot zijn pensioengerechtigde leeftijd zou zijn aangewezen op een werkloosheids- of bijstandsuitkering. De door [appellante] aangeboden voorziening op grond van het sociaal plan kan niet als toereikend worden aangemerkt.
3.2.3.
[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 6 november 2014 heeft de kantonrechter [appellante] in de gelegenheid gesteld om meer gegevens te verschaffen over haar financiële situatie, om zich uit te laten over de pensioenschade aan de zijde van [geïntimeerde] en zij is in de gelegenheid gesteld een arbeidsongeschiktheidsmededeling met betrekking tot [geïntimeerde] in het geding te brengen. [geïntimeerde] is in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren en zich daarbij uit te laten over zijn inkomensschade gelet op een mogelijke WIA-uitkering.
3.3.2.
In het eindvonnis van 23 april 2015 heeft de kantonrechter voor recht verklaard dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is en [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] een schadevergoeding van in totaal € 33.000,- te betalen (waarvan € 3.000,- wegens aan pensioenpremie verschuldigde bedragen), te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure.
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep dertien grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep.
3.5.
Het hof zal eerst de grieven V tot en met VIII, die betrekking hebben op de overwegingen van de kantonrechter over de kennelijk onredelijke opzegging vanwege het gevolgencriterium ex artikel 7:681 lid 2 sub b (oud) BW, gezamenlijk bespreken.
3.6.
Bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het gevolgencriterium geldt als maatstaf of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden, in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts worden meegewogen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht. De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering vanwege kennelijk onredelijk ontslag. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
3.7.
Volgens de kantonrechter was het belang van [geïntimeerde] bij het behoud van zijn functie groot, nu hij gelet op zijn arbeidsverleden en zijn leeftijd weinig kans zou maken op het vinden van een vervangende gelijkwaardige arbeidsbetrekking en hij zich nog in een re-integratieproces bevond. Daarbij komen de door [geïntimeerde] genoemde omstandigheden van een aanmerkelijke leeftijd, een lang en eenzijdig dienstverband, opleidingsniveau, gebrek aan scholing, onvoldoende inspanningen tot herplaatsing en gezondheidsklachten. De beslissing tot opzegging van de arbeidsovereenkomst is op een uiterst ongelukkig tijdstip gekomen en dat dient voor rekening en risico van [appellante] te komen. Daarom is reden om tot een kennelijk onredelijke opzegging te concluderen, aldus de kantonrechter.
Tegen deze conclusie keert [appellante] zich in de toelichting op de grieven V tot en met VIII. Volgens [appellante] doen zich, samengevat, geen bijzondere omstandigheden voor, zodat geen sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging.
3.8.1.
Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerde] was bij het einde van de arbeidsovereenkomst 60 jaar en ruim 15 jaar werkzaam bij [appellante] . Deze omstandigheden staan niet op zichzelf, zoals [appellante] terecht heeft betoogd, maar moeten in aanmerking worden genomen bij alle overige omstandigheden van het geval.
3.8.2.
[geïntimeerde] heeft zich op 11 oktober 2011 ziek gemeld wegens psychische klachten en is vervolgens gaan re-integreren. Uit de probleemanalyse van de bedrijfsarts van 20 maart 2012 (hierna: de probleemanalyse) blijkt dat de verwachting was dat [geïntimeerde] binnen afzienbare tijd zou herstellen en dat het herstel naar verwachting liep. [geïntimeerde] heeft verder verwezen naar een re-integratieverslag van de bedrijfsarts van 27 december 2012 (hierna: re-integratieverslag), waarin is vermeld dat in de weken na de ziekmelding sprake was van geleidelijk herstel, dat [geïntimeerde] vanaf 28 november 2011 in aangepast werk had hervat voor 50%, vanaf 2 januari 2012 voor 75% (6 uur per dag) en dat een volledige werkhervatting eind januari 2012 werd verwacht. Aan het betoog van [appellante] dat [geïntimeerde] vanaf 11 oktober 2011 niet ‘re-integrabel’ is gebleken moet daarom voorbij worden gegaan, zoals [geïntimeerde] terecht heeft betoogd.
3.8.3.
Vast staat dat [appellante] op 16 januari 2012 een ontslagvergunning voor [geïntimeerde] heeft aangevraagd. In de probleemanalyse is vermeld dat [geïntimeerde] op 23 januari 2012 hernieuwd volledig is uitgevallen wegens de aanzegging van zijn ontslag. Volgens [geïntimeerde] is hij als gevolg daarvan en de onzekerheid over zijn toekomst in een depressie geraakt en intensief behandeld door de crisisdienst van GGZ. Ook de bedrijfsarts heeft in het re-integratieverslag aangegeven dat [geïntimeerde] als gevolg van de ontslagaanzegging, die bovenop eerdere life-events kwamen die een nieuwe ingrijpende verlieservaring was, in een ernstige psychische crisis raakte.
3.8.4.
Vast staat dat [appellante] geen gebruik heeft gemaakt van de op 26 maart 2012 door het UWV verleende toestemming voor opzegging. Volgens [appellante] wilde zij eerst de resultaten afwachten van de reeds door haar getroffen andere kostenreductiemaatregelen. [geïntimeerde] heeft betoogd dat bij hem daardoor de verwachting was gewekt dat de arbeidsovereenkomst zou worden gecontinueerd. De prognose van de bedrijfsarts in de probleemanalyse van 20 maart 2012 was dat het herstel van [geïntimeerde] , op basis van de ingestelde behandeling, op een termijn van weken tot enkele maanden mocht worden verwacht. Op het moment dat [appellante] besloot om geen gebruik te maken van de toestemming voor opzegging, was dus zeker niet uitgesloten dat [geïntimeerde] bij [appellante] had kunnen terugkeren in het arbeidsproces, of vanuit zijn dienstverband met [appellante] had kunnen re-integreren bij een ander werkgever. Dit betekent dat aan het betoog van [appellante] dat [geïntimeerde] tijdens zijn arbeidsongeschiktheid geen enkel belang had bij het behoud van zijn arbeidsovereenkomst en per oktober 2013, na 104 weken arbeidsongeschiktheid, uit dienst zou zijn getreden, eveneens voorbij moet worden gegaan.
3.9.1.
[appellante] heeft vervolgens op 27 juni 2012 opnieuw een ontslagvergunning voor [geïntimeerde] aangevraagd, nadat zij had besloten de spuiterij waar [geïntimeerde] teamleider was te sluiten. Volgens [appellante] waren de resultaten van de eerder door haar genomen maatregelen onvoldoende om de neerwaartse ontwikkeling te keren en was zij gedwongen om opnieuw een ontslagvergunning voor [geïntimeerde] aan te vragen.
3.9.2.
Hoewel het [appellante] vrij staat om bedrijfseconomische maatregelen te nemen die zij noodzakelijk acht (het hof neemt de overwegingen van de kantonrechter over dit onderwerp over en maakt deze tot de zijne) en haar niet te verwijten valt dat [geïntimeerde] ten tijde van de eerste ontslagaanvraag in januari 2012 in een ernstige psychische crisis is geraakt, wist zij dat de met de ontslagaanvraag gepaard gaande onzekerheid grote invloed had op [geïntimeerde] . Naar het oordeel van het hof had [appellante] met deze specifiek voor [geïntimeerde] nadelige omstandigheid rekening kunnen en moeten houden. [appellante] heeft dat onvoldoende gedaan.
Zij heeft [geïntimeerde] bijvoorbeeld geen begeleiding aangeboden en hem niet naar ander werk, binnen of buiten haar vestigingen in [vestiging 1] of [vestiging 2] , geholpen.
[appellante] heeft betoogd dat herplaatsing regelmatig onderwerp van gesprek is geweest in MT-overleggen in [vestiging 1] en dat het wegens bedrijfseconomische omstandigheden niet is gelukt om [geïntimeerde] intern te herplaatsen, maar van haar had een extra inspanning verwacht mogen worden om [geïntimeerde] , die door zijn leeftijd en arbeidsongeschiktheid moeilijk bemiddelbaar was op de arbeidsmarkt, binnen het concern te herplaatsen (vgl. HR 21 mei 2010 ECLI:NL:HR:2010:BL6075). Hiervan is niet, althans onvoldoende gebleken. Ook van enige inspanning voor externe herplaatsing, al dan niet met behulp van scholing, is niet gebleken. Dat [geïntimeerde] volgens [appellante] op enig moment zou hebben aangegeven geen contact meer met haar te willen hebben, neemt niet weg dat [appellante] aan de bedrijfsarts had kunnen vragen om [geïntimeerde] hierbij te begeleiden. Daarbij komt dat partijen volgens [appellante] uiteindelijk toch weer met elkaar in gesprek zijn gegaan.
3.9.3.
[geïntimeerde] heeft op grond van de hardheidsclausule van het sociaal plan gedurende 11 maanden (in plaats van 9 maanden) een aanvulling op zijn WIA-uitkering ontvangen tot 90% van zijn loon. Anders dan [appellante] heeft betoogd, heeft zij hiermee in de gegeven omstandigheden niet voldaan aan haar verplichting jegens [geïntimeerde] . Dit klemt temeer nu zij op grond van het met [vakbond] getroffen herenakkoord voor [geïntimeerde] een maatwerkoplossing zou vinden.
[appellante] heeft gesteld dat zij niet in staat was om een ruimer aanbod aan [geïntimeerde] te doen. Hoewel aannemelijk is dat de bedrijfseconomische situatie van [appellante] aanzienlijk verslechterd was, is niet aannemelijk geworden dat het haar ten tijde van het ontslag aan financiële ruimte ontbrak om een hogere vergoeding aan te bieden en zij in dat geval op een faillissement zou afstevenen, zoals zij heeft betoogd. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat [appellante] , indien en voor zover zij een hogere vergoeding niet uit eigen vermogensbestanddelen wilde voldoen, zij dit ook kon doen door middel van gelden krachtens een bestaande of nog te verkrijgen kredietfaciliteit (vgl. HR 3 april 1992 ECLI:NL:HR:1992:ZC0564, [naam 1] / [naam 2] ). [appellante] heeft dit niet, althans volstrekt onvoldoende weersproken. [appellante] heeft weliswaar betoogd dat het concern waartoe zij behoort ten tijde van het ontslag niet over enige financiële ruimte zou beschikken, maar al zou dit zo zou zijn geweest dan sluit dat niet uit dat [appellante] op grond van de door [geïntimeerde] onbetwist gestelde kredietfaciliteit een hogere vergoeding had kunnen voldoen. Het beroep van [appellante] op het ‘habe nichts’ verweer wordt dan ook verworpen. Voor zover [appellante] met de grieven I tot en met IV heeft bedoeld dit ‘habe nichts’ verweer te voeren, behoeven die grieven om deze reden op dit onderwerp geen nadere bespreking.
3.9.4.
Van [appellante] had op grond van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden meer mogen worden verwacht. Bezien tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat [appellante] in haar hoedanigheid als werkgever een bijzondere zorgplicht, die er in de gegeven omstandigheden was, jegens [geïntimeerde] heeft geschonden. De gevolgen van de opzegging voor [geïntimeerde] zijn te ernstig in vergelijking met het belang van [appellante] . Al hetgeen overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. De opzegging van de arbeidsovereenkomst is terecht als kennelijk onredelijk aangemerkt. De grieven V tot en met VIII falen.
3.10.
Aan [geïntimeerde] komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en beslist een schadevergoeding toe. Volgens de grieven IX, X en XII heeft de kantonrechter ten onrechte de schadevergoeding vastgesteld op € 33.000,- (waarvan € 3.000,- wegens aan pensioenpremie verschuldigde bedragen). Het hof zal de grieven IX en XII gezamenlijk bespreken. Voor zover [appellante] met de grieven I tot en met IV heeft bedoeld (ook) op te komen tegen de hoogte van de schadevergoeding, lenen deze grieven zich voor gezamenlijke bespreking met de grieven IX en XII.
3.11.
Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag welke vergoeding in geval van kennelijk onredelijk ontslag dient te worden toegekend, alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in aanmerking dienen te worden genomen. Tot deze omstandigheden kunnen onder meer behoren de duur van de dienstbetrekking, de hoogte van het loon en eventuele emolumenten, de leeftijd van de werknemer, de (voorzienbare) schade die hij lijdt als gevolg van het verlies van zijn arbeidsplaats, de omstandigheden waaronder het ontslag is gegeven, de financiële situatie van de werkgever en de mate waarin het ontslag aan elk van partijen is te wijten. Het is aan de rechter het gewicht dat aan de diverse factoren moet worden toegekend te beoordelen. Daarbij geldt dat de vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW (oud) een bijzonder karakter heeft, in die zin dat deze vooral ertoe dient aan de benadeelde een zekere mate van genoegdoening (in de woorden van de wetgever: 'pleister op de wonde' (
Kamerstukken II1951/52, 881, nr. 6, p. 30) te verschaffen die in overeenstemming is met de aard en de ernst van de tekortkoming van de wederpartij. Daarmee strookt dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft op grond van alle omstandigheden de hoogte van de schadevergoeding te bepalen. De algemene regels van Boek 6 BW zijn op de begroting van de schadevergoeding van toepassing. Derhalve moet de rechter de schade begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is (artikel 7:97 BW). Alleen indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, wordt zij geschat.
3.12.
[appellante] heeft de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] opgezegd wegens bedrijfseconomische omstandigheden (sluiting van de spuiterij). Deze ontslaggrond ligt in de risicosfeer van [appellante] . [geïntimeerde] was op het moment van het einde van de arbeidsovereenkomst 60 jaar en hij was toen ruim 15 jaar in dienst bij [appellante] . Het functioneren van [geïntimeerde] staat niet ter discussie. Het is aannemelijk dat [geïntimeerde] , gelet op zijn leeftijd, opleiding en eenzijdige werkervaring naar verwachting moeilijk of geen ander passend werk kon vinden. Verder volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen dat [appellante] tekort is geschoten in de op haar rustende verplichting om [geïntimeerde] te ondersteunen en te begeleiden naar andere arbeid binnen of buiten haar onderneming.
[appellante] heeft voor [geïntimeerde] een voorziening getroffen in het sociaal plan en op grond van de hardheidsclausule een vergoeding voldaan, bestaande uit een aanvulling tot 90% van de aan [geïntimeerde] toekomende uitkeringen gedurende 11 maanden. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] deze door haar aangeboden vergoeding niet heeft voldaan. Dit betekent dat er in hoger beroep vanuit moet worden gegaan dat [appellante] de door haar getroffen voorziening op grond van het sociaal plan jegens [geïntimeerde] is nagekomen, in die zin dat de inkomensterugval van [geïntimeerde] vanaf 1 januari 2013 tot en met november 2013 is gecompenseerd tot 90% van het laatstverdiende loon inclusief emolumenten.
[geïntimeerde] heeft als gevolg van de opzegging meer schade geleden. Zoals het hof hiervoor eveneens heeft overwogen, viel niet uit te sluiten dat [geïntimeerde] zonder (mededeling van het) ontslag in januari 2012 volledig zou zijn gere-integreerd en zijn werkzaamheden bij [appellante] of elders had kunnen voortzetten, mogelijk tot zijn AOW-gerechtigde leeftijd.
Naar het oordeel van het hof zou [appellante] , gelet op voornoemde en alle overige omstandigheden ten tijde van het ontslag, met een aanvulling tot tenminste 80% van de aan [geïntimeerde] toekomende uitkering over de periode vanaf 1 december 2013 tot 1 mei 2017 (derhalve 41 maanden) een vergoeding hebben uitgekeerd in overeenstemming met de aard en ernst van haar tekortkoming. De periode tot 1 mei 2017 sluit aan bij de door [geïntimeerde] genoemde periode in eerste aanleg (vgl. dagvaarding, punt 79 en antwoordakte houdende reactie op conclusie na tussenvonnis tevens houdende vermindering van eis, punt 33). De hoogte van de aanvulling sluit aan bij de op de arbeidsovereenkomst van toepassing zijnde cao voor Tentoonstellingsbedrijven, op grond waarvan [geïntimeerde] volgens [appellante] , zonder ontslag, na het eerste halfjaar van zijn ziekte tot 104 weken recht zou hebben gehad op 80% van zijn loon. Het hof gaat voorbij aan de bij memorie van antwoord door [geïntimeerde] berekende schade (tot 1 mei 2018), omdat het hof die berekening onvoldoende inzichtelijk en onderbouwd acht en omdat [appellante] niet meer heeft kunnen reageren op die berekening.
Uitgaande van 80% van het laatstverdiende loon van € 3.649,- bruto te vermeerderen met 8% vakantiebijslag (in totaal € 3.153,- bruto per maand) en de door [geïntimeerde] in eerste aanleg onbetwist gestelde uitkering van € 2.363,- bruto per maand tot 1 mei 2017, betekent dit een aanvulling van circa € 790,- bruto per maand. Dit komt neer op in totaal € 32.380,-. De kantonrechter heeft een bedrag van € 33.000,- aan schadevergoeding toegekend. Aangezien de hiervoor weergegeven berekening slechts een (ruwe) benadering is van de wijze waarop het hof de schade begroot, is het hof van oordeel dat € 33.000,- in dit geval passend is. Het hof is daarom met de kantonrechter van oordeel dat de [geïntimeerde] toekomende schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging dient te worden vastgesteld op in totaal € 33.000,- bruto. De grieven I tot en met IV, IX en XII falen.
3.13.
Door niet incidenteel te appelleren tegen het vonnis is in dit hoger beroep een schadevergoeding van meer dan € 33.000,- bruto niet aan de orde. Het hoger beroep mag immers niet tot een voor [appellante] ongunstiger resultaat leiden (verbod van reformatio in peius).
Grief X, die zich richt tegen de door de kantonrechter toegekende schadevergoeding van
€ 3.000,- wegens aan pensioenpremie verschuldigde bedragen, behoeft dan ook geen bespreking.
3.14.
Nu de grieven niet opgaan, dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd. Anders dan [appellante] heeft verzocht, zal [geïntimeerde] niet worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg. De grieven XI en XIII falen eveneens.
3.15.
Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.
Deze kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 711,- aan griffierecht en op € 1.158,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (tarief III, 1 punt voor memorie van antwoord).

4.4. De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 711,- aan griffierecht en op € 1.158,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, M.E. Smorenburg en F.G. Laagland en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 augustus 2017.
griffier rolraadsheer