ECLI:NL:GHSHE:2017:3631

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 juli 2017
Publicatiedatum
17 augustus 2017
Zaaknummer
15/01035
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsbeschikking persoonsgebonden aftrek in het belastingrecht

In deze zaak gaat het om een herzieningsbeschikking van de Inspecteur met betrekking tot de persoonsgebonden aftrek (PGA) van belanghebbende voor het jaar 2010. De Inspecteur had het restant PGA vastgesteld op € 128.992, maar herzag dit naar nihil op basis van een beschikking van 23 december 2013. Belanghebbende maakte bezwaar tegen deze herziening, stellende dat de Inspecteur niet alle relevante informatie had meegenomen bij zijn besluitvorming. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar belanghebbende ging in hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Tijdens de zitting op 28 november 2016 werd vastgesteld dat de uitnodiging voor de zitting niet correct was geadresseerd aan de Inspecteur, wat leidde tot heropening van het onderzoek. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet beschikte over een nieuw feit dat de herziening rechtvaardigde, omdat hij niet alle beschikbare informatie had betrokken bij zijn besluit. Het Hof concludeerde dat de herzieningsbeschikking van 23 december 2013 vernietigd moest worden, omdat de Inspecteur een beoordelingsfout had gemaakt door niet alle relevante gegevens in overweging te nemen.

Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de herzieningsbeschikking van de Inspecteur, en oordeelde dat de Inspecteur het griffierecht van belanghebbende moest vergoeden. Tevens werd de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1.237,50. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door de belastinginspecteur en de noodzaak om alle relevante informatie in overweging te nemen bij het vaststellen van belastingaanslagen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/01035
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 juni 2015, nummer AWB 14/4100 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Rijksbelastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij de voor het jaar 2010 aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) is bij beschikking het restant persoonsgebonden aftrek (hierna: PGA) vastgesteld op € 128.992. De Inspecteur heeft het restant PGA bij beschikking van 23 december 2013 herzien en vastgesteld op nihil. Het tegen laatstvermelde beschikking gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de Inspecteur gegrond verklaard. Daarbij is het restant PGA vastgesteld op € 86.968.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover het de beschikking betreft en gegrond voor zover het betreft de vergoeding van de kosten in de bezwaarfase.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 28 november 2016 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde de heer [A] . De Inspecteur is, zonder het Hof daarvan kennis te geven, niet verschenen.
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof. Aan het einde van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
1.6.
Het Hof heeft daarna geconstateerd dat de uitnodiging voor de zitting aan de Inspecteur niet naar het juiste adres was verzonden en heeft daarom het onderzoek heropend. De Inspecteur heeft bij brief van 22 december 2016 gereageerd en belanghebbende bij brief van 1 februari 2017.
1.7.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft in 2008 een monumentenpand gekocht aan de [adres] 14 te [woonplaats] . Belanghebbende heeft dit pand gedurende de periode 2008-2011 verbouwd en de totale kosten van de restauratiewerkzaamheden bedroegen € 351.263.
2.2.
Voor de vaststelling van het aftrekbare deel van de onderhoudskosten in de zin van artikel 6.31 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) heeft op verzoek van Belastingdienst Bureau Monumentenzorg (BBM) een onderzoek (taxatie) plaatsgevonden door de heer [B] . In zijn op 12 april 2011 aan belanghebbende verzonden mail is het volgende vermeld:
“Onderhoud/verbetering [adres] 14 te [woonplaats] .
Kennisgeving [nummer]
Totale kosten restauratiewerkzaamheden
351263
Aftrekbare onderhoudskosten
272263
78%
Totaal betaalde kosten
330677
Aftrekbare onderhoudskosten
256307
Aftrekbare onderhoudskosten 2008
27809
Aftrekbare onderhoudskosten 2009
106008
Totaal
133817
Resteerd voor de jaren 2010 en 2011
122490
”.
2.3.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2010, ingediend op 31 oktober 2011, ter zake van zijn monumentale eigen woning € 132.652 aan aftrekbare uitgaven monumentenpand in de zin 6.31 Wet IB als PGA in aanmerking genomen. Deze uitgaven bestaan uit € 133.817 aan onderhoudskosten en € 410 aan afschrijvingskosten minus de drempel van € 1.575. Voorts heeft belanghebbende voor het levensonderhoud van zijn kind nog € 2.840 aan PGA in aanmerking genomen.
2.4.
Bij brief van 31 januari 2012 heeft belanghebbende een correctie op zijn ingediende aangifte IB/PVV 2010 ingediend bij de belastingdienst Maastricht. Hierin heeft hij aangegeven dat hij abusievelijk € 133.817 aan uitgaven monumentenpand in aanmerking heeft genomen, terwijl dit € 80.466 had moeten zijn. Belanghebbende heeft deze brief afgegeven ten kantore van de Belastingdienst te Maastricht. Blijkens een handgeschreven aantekening op de brief is deze op 2 februari 2012 in ontvangst genomen door [C] .
2.5.
Bij brief van 9 mei 2012 heeft de Inspecteur, de heer [D] , belanghebbende medegedeeld dat hij van plan is van zijn aangifte IB/PVV
2009af te wijken. Daarin is het volgende vermeld:
“Kosten monumentenpand
Over het jaar 2008 en 2009 zijn de kosten expliciet vastgesteld door een collega.
Voor het jaar 2010 en 2011 is wel de hoogte doch zijn niet de uitgaven gecontroleerd.
Dit zal bij de handeling van uw aangiften over die jaren nog wel gaan gebeuren.”.
2.6.
Belanghebbende heeft de Inspecteur op 24 augustus 2012 het volgende per e-mail bericht:
“Ik wil toch nog even reageren naar aanleiding van uw brief van 9 mei 2012. Onder het hoofd Kosten monumentenpand schrijft u:
Over het jaar 2008 en 2009 zijn de kosten expliciet vastgesteld door een collega.
Voor het jaar 2010 en 2011 is wel de hoogte doch zijn niet de uitgaven gecontroleerd.
Dit zal bij de handeling van uw aangiften over die jaren nog wel gaan gebeuren.
De uitgaven 2008 t/m 2011 tot de datum van het bezoek door de door u bedoelde collega zijn in zijn geheel gecontroleerd en elk jaar op dezelfde manier. Waarop u baseert dat er een verschil in behandeling is geweest tussen de jaren 2008 en 2009 enerzijds en 2010 en 2011 anderzijds is voor mij onduidelijk. Zonder tegenbericht ga ik er dan ook van uit dat de opmerking in de brief niet juist is.”.
2.7.
Bij brief van 17 september 2012 heeft de Inspecteur, de heer [D] , belanghebbende in antwoord op de e-mail van 24 augustus 2012 het volgende bericht:
“Uit mijn gegevens blijkt dat door de heer [B] , taxateur bij de Belastingdienst de aftrekbare onderhoudskosten monumentenpand zijn onderzocht. Hij heeft op 12 april 2012 het volgende aan u bericht.
Totale restauratiewerkzaamheden
351.263
Aftrekbare onderhoudskosten 78%
€ 272.263
Totaal betaalde kosten
€ 330.677
Aftrekbare onderhoudskosten
- 256.307
Aftrekbare onderhoudskosten 2008
27.809
Aftrekbare onderhoudskosten 2009
106.008
Totaal (1)
€ 133.817
Resteert voor 2010
€ 122.490
Uit de aangifte inkomstenbelasting 2010 blijkt dat € 133.817 (1) in aanmerking is genomen. Mijns inziens moet dit € 122.490 zijn.
Er vanuit gaande dat er over het belastingjaar 2011 dan geen onderhoudskosten meer zijn alle kosten dan verrekend. Nu de taxateur de kosten heeft vastgesteld in 2011 ben ik met u van mening dat de kosten inhoudelijk niet meer hoeven te worden onderzocht.”.
2.8.
Bij brief van 6 juni 2013 heeft de Inspecteur, de heer [E] , belanghebbende een ‘Voornemen afwijking’ gezonden waarin ten aanzien van de onderhoudskosten het volgende is vermeld:

Monumentenpanden
In de aangifte staat aan onderhoudskosten een bedrag van € 133.817.
In een brief van 17 september 2012 heeft mijn collega [D] u medegedeeld dat voor 2010 de onderhoudskosten € 122.490 bedragen.
Dit betekent dat de onderhoudskosten te hoog is. Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangifte af te wijken met een bedrag van € 11.327.”
2.9.
Bij de vaststelling van de aanslag met dagtekening 1 augustus 2013 is een restant PGA vastgesteld van € 128.992. Dit bedrag is naar aanleiding van de ingediende aangifte als volgt vastgesteld:
PGA volgens aangifte
€ 135.492
Af: totaalbedrag correcties: € 2.840 + € 11.327
€ 14.167
Vastgesteld PGA
€ 121.325
PGA restant 2009
€ 62.901
Totaal te verrekenen PGA
€ 184.226
Af: met box 1 te verrekenen belastbaar inkomen
€ 52.175
Af: met box 3 te verrekenen belastbaar inkomen
€ 3.059
Restant te verrekenen PGA met volgende jaren
€ 128.992
2.10.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2011 een bedrag van € 40.660 ter zake van onderhoudskosten monumentenpand in aanmerking genomen. In de brief van 12 november 2013 inzake de aangifte IB/PVV 2011 heeft de Inspecteur het volgende vermeld:
“Ik ben het niet eens met uw standpunt dat de aangifte is ingediend conform de bevindingen van het door de heer [B] ingestelde boekenonderzoek. Uit het onderzoek van de heer [B] blijkt het volgende”
Totale restauratiewerkzaamheden begroot
€ 351.263
Aftrekbare onderhoudskosten 78%
Totaal betaalde kosten
€ 330.677
Hiervan is aftrekbaar
€ 256.307
Afgetrokken in 2008
27.809
Afgetrokken in 2009
106.008
Restant aftrekbaar in 2010 en 2011
122.49
totaal aftrek onderhoudskosten
€ 256.307
Ik verwijs u tevens naar de met u gevoerde correspondentie met betrekking tot de afhandeling van de aangifte 2010. Na correctie is in 2010 het restant van € 122.490 in aftrek gekomen. Dit betekent dat er voor het jaar 2011 geen ruimte meer is voor aftrek onderhoudskosten. Omdat de eigenaarslasten en de afschrijving minder bedragen dan de drempel vervalt de gehele aftrekpost van € 40.660.”.
2.11.
In antwoord op de brief van 12 november 2013 heeft belanghebbende per e-mail van 29 november 2013 een reactie ingezonden en daarbij een afschrift van de onder 2.4 hiervoor vermelde brief van 31 januari 2012 gevoegd.
2.12.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 9 december 2013 het volgende bericht:

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting 2010
Uit de van u ontvangen stukken blijkt dat u in januari 2012 bij de Belastingdienst/Maastricht een aanvulling heeft ingeleverd op de op dat moment nog te regelen aangifte inkomstenbelasting 2010. In februari / september 2012 en juni 2013 is met u gecorrespondeerd over de aangifte inkomstenbelasting 2009 respectievelijk 2010. Uit deze correspondentie blijkt duidelijk dat de betreffende behandelaars niet beschikten over uw aanvulling. Het gevolg hiervan is dat in de aanslag inkomstenbelasting 2010 een onjuist bedrag aan te verrekenen PGA is verwerkt en dat de nog te verrekenen PGA ultimo 2010 op de aanslag niet correct is.”
2.13.
In het elektronisch IKB (Interne Klantbehandeling)-dossier is een aantekening opgenomen met de volgende tekst:
“ [F]
Januari 2012 bericht ontvangen van [belanghebbende] .
Kosten Rijksmonumentenpand is abusievelijk een bedrag van € 133.817 in mindering
Gebracht, dit moet zijn € 80.466.
Waar zit dit verschil?
Zou een fout zijn in een optelling van het Rapport van taxateur [B] verkeerd bedrag gepakt”.
2.14.
Bij beschikking van 23 december 2013 heeft de Inspecteur het onder 2.9 vermelde restant PGA herzien en vastgesteld op € 0.
2.15.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking van 23 december 2013 bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak op bezwaar van 21 mei 2014 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard en het restant PGA als volgt vastgesteld:
Stand restant PGA ultimo 2009
€ 62.901
Bij: PGA 2010 (€ 80.466 + € 410 - € 1.575)
€ 79.301
Af: te verrekenen met het belastbaar inkomen box 1 en box 3
€ 55.234 -/-
Gecorrigeerd restant PGA
€ 86.968

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft, naar het Hof uit de gedingstukken begrijpt, uitsluitend het antwoord op de vraag of de Inspecteur bevoegd was om het restant PGA te herzien omdat het restant PGA ten gevolge van een fout als bedoeld in artikel 16, lid 2, aanhef en onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) op een te hoog bedrag was bepaald.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Inspecteur en van de herzieningsbeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft zich beklaagd over de heropening van het onderzoek wegens de onjuiste adressering van de uitnodiging voor de zitting aan de Inspecteur. Belanghebbende is van mening dat het kantoor van de Belastingdienst dat de uitnodiging heeft ontvangen deze had moeten doorzenden naar de ‘bevoegde eenheid’ van de Belastingdienst. Het Hof overweegt dat de onjuiste adressering van de uitnodiging het gevolg was van een aan het Hof te wijten onjuiste administratieve verwerking van de door de Belastingdienst opgegeven adreswijziging. De doorzendplicht ingevolge artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht ziet enkel op bezwaar- en beroepschriften, en voor een door belanghebbende gestelde doorzendverplichting van het onbevoegde bestuursorgaan naar het bevoegde bestuursorgaan bestaat geen wettelijke grondslag. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat heropening van het onderzoek achterwege had moeten blijven gaat het Hof daar, gelet op het voorgaande, aan voorbij. Voor zover belanghebbende een vergoeding verzoekt in verband met de opgelopen vertraging verwijst het Hof naar 4.8 en 4.9 hierna.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Ingevolge artikel 6.2a, lid 1, van de Wet IB 2001 stelt de inspecteur het bedrag van de op enig tijdstip niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Op grond van artikel 6.2a, lid 3, van de Wet IB kan de inspecteur, indien er grond is voor het vermoeden dat het in het eerste lid bedoelde bedrag te hoog is vastgesteld, de in het eerste lid bedoelde beschikking herzien. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, levert ingevolge lid 4 van artikel 6.2a van de Wet IB 2001 geen grond op voor herziening, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.3.
Ingevolge artikel 16, lid 2, aanhef en onderdeel c van de AWR, dat in artikel 6.2a, lid 5, van de Wet IB 2001 van overeenkomstige toepassing op herziening is verklaard, kan navordering mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat ten gevolge van een fout een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of ten gevolge van een fout een belastingaanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is, waarvan in elk geval sprake is indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt (hierna: het kenbaarheidsvereiste).
4.4.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 juni 2014, nr. 13/02194, ECLI:NL:HR:2014:1529, het volgende overwogen:
“2.3.1. Uit de parlementaire behandeling van het in artikel 16, lid 2, aanhef en letter c, AWR opgenomen voorschrift, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2 tot en met 4.6, moet worden afgeleid dat het begrip ‘fout’ in deze bepaling neutraal en ruim is bedoeld, en dat daaronder moet worden verstaan elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten maar ook andere fouten zoals “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld.
De wetgever heeft met de introductie van deze regeling echter niet willen breken met de voorheen ontwikkelde rechtspraak over beoordelingsfouten van de inspecteur (zie de memorie van toelichting, weergegeven in onderdeel 4.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal). Die rechtspraak houdt in dat herstel door middel van navordering niet mogelijk is indien een aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of van een onjuist inzicht van de inspecteur in het recht (zie HR 8 augustus 2003, nr. 37570, ECLI:NL:HR:2003:AI0921, BNB 2003/345). Een dergelijke beoordelingsfout kan niet op basis van artikel 16, lid 2, letter c, AWR worden hersteld, ook niet indien zij voor de belastingplichtige kenbaar was.”.
4.5.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte per abuis het totaal van de in de jaren 2008 en 2009 in aanmerking genomen onderhoudskosten ad € 133.817 vermeld, in plaats van het voor het jaar 2010 in aanmerking te nemen bedrag. De Inspecteur heeft deze aangifte beoordeeld en belanghebbende bij brief van 17 september 2012, zoals hiervoor onder 2.7 geciteerd, medegedeeld dat uit zijn gegevens blijkt dat door de heer [B] , taxateur bij de Belastingdienst, de aftrekbare onderhoudskosten zijn onderzocht en dat laatstgenoemde heeft bericht dat voor 2010 een bedrag van € 122.490 resteert. De Inspecteur heeft daaraan toegevoegd dat uit de aangifte inkomstenbelasting 2010 blijkt dat € 133.817 in aanmerking is genomen, maar dat dit zijns inziens € 122.490 moet zijn. Bij brief van 6 juni 2013 heeft de Inspecteur onder verwijzing naar de brief van 17 september 2012 aan belanghebbende medegedeeld dat de onderhoudskosten te hoog zijn vastgesteld en met € 11.327 moeten worden verminderd tot € 122.490.
4.6.
Indien de Inspecteur bij de aanslagregeling de brief van belanghebbende van 31 januari 2012 had betrokken was het restant PGA hoogstwaarschijnlijk correct vastgesteld. Naar het oordeel van het Hof moet het voor rekening van de Inspecteur komen dat voormelde brief niet op de juiste plaats in het dossier terecht is gekomen en dat daarmee bij de aanslagregeling geen rekening is gehouden. Vaststaat dat de brief in ontvangst is genomen ten kantore van de Belastingdienst, dat in het elektronisch IKB-dossier een aantekening is gemaakt en dat, gelet op de inhoud van die aantekening, enigerlei inhoudelijke beoordeling moet hebben plaatsgevonden (zie 2.13). Omdat de Inspecteur niet alle hem ter beschikking staande en relevante informatie in aanmerking heeft genomen bestond bij hem een verwijtbaar onjuist inzicht in de feiten die bepalend zijn voor (de omvang van) het restant PGA. Een dergelijke beoordelingsfout kan niet op basis van art. 16, lid 2, aanhef en onderdeel c, van de AWR worden hersteld, ook niet indien zij voor de belastingplichtige kenbaar is.
4.7.
Gelet op het voorgaande beschikte de Inspecteur niet over een nieuw feit dat herziening rechtvaardigt, zodat de beschikking van 23 december 2013 moet worden vernietigd.
4.8.
Het Hof begrijpt belanghebbendes klacht over de vertraging die is ontstaan als gevolg van de heropening van het onderzoek als een verzoek tot vergoeding van (immateriële) schade.
4.9.
De berechting van een zaak door het Hof is niet binnen een redelijke termijn geschied, indien het Hof niet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift is ontvangen uitspraak doet. Het hoger beroepschrift is ontvangen op 4 augustus 2015. Aangezien de onderhavige uitspraak is gedaan binnen twee jaar na 4 augustus 2015, is er geen aanleiding voor vergoeding van immateriële schade.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank – behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - , de uitspraak van de Inspecteur en de beschikking van 23 december 2013 dienen te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 123 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.13.
Het Hof stelt de tegemoetkoming in verband met de behandeling van het hoger beroep, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2,5 (punten) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.237,50.
4.14.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de vergoeding van de kosten voor de bezwaar- en beroepsfase;
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
  • vernietigt de herzieningsbeschikking van 23 december 2013;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 123 vergoedt;
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1237,50.
Aldus gedaan op 27 juli 2017 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P. Fortuin en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.