ECLI:NL:GHSHE:2017:359

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 februari 2017
Publicatiedatum
3 februari 2017
Zaaknummer
15/01102
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting 2012 en inkomensafhankelijke combinatiekorting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2012 is opgelegd. De aanslag is berekend op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.800. Belanghebbende, die in Duitsland werkzaam was, betwist de hoogte van het belastbare inkomen en stelt dat er ten onrechte geen inkomensafhankelijke combinatiekorting is toegepast. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur het belastbare inkomen te laag heeft vastgesteld en verhoogt de aanslag naar € 4.840, waardoor belanghebbende recht heeft op de combinatiekorting. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en gelast de Inspecteur om het griffierecht van in totaal € 168 te vergoeden aan belanghebbende. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld tot betaling van proceskosten van € 1.237,50 aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/01102
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 juli 2015, nummer AWB 14/5701, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting (hierna: de aanslag) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.800, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 7 december 2016 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, de heren [A] en [B] en [C] . Belanghebbende noch haar gemachtigde is verschenen, waarvan zij vóór de zitting het Hof kennis hebben gegeven.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
1.9.
Wegens het defungeren van H.J. Cosijn heeft het Hof het onderzoek heropend en is aan de Kamer toegevoegd P.A.M. Pijnenburg. Partijen hebben desgevraagd meegedeeld geen behoefte te hebben aan een nieuwe zitting. Het Hof heeft daarop het onderzoek wederom gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is in het onderhavige jaar gehuwd. Belanghebbendes partner heeft gedurende een gedeelte van dit jaar in Nederland gewerkt en gedurende een ander gedeelte van dit jaar in Duitsland een werkloosheidsuitkering ontvangen.
2.2.
Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar in Duitsland gewerkt. Belanghebbende heeft ter zake van de werkzaamheden uit haar zogenoemde ‘mini-job’ een Duits brutoloon van € 4.286 ontvangen. Daarnaast heeft belanghebbende een in Duitsland belastingvrije vergoeding (‘Steuerfreie Bez.’) van € 707,50 ontvangen.
2.3.
Belanghebbende heeft op 14 maart 2013 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.800. Belanghebbende en haar partner hebben geopteerd voor behandeling als binnenlands belastingplichtige. Op 5 december 2013 heeft belanghebbende een aanvullende aangifte ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.983. Met dagtekening 19 april 2014 is aan belanghebbende de aanslag opgelegd conform de door haar op 14 maart 2013 ingediende aangifte.
2.4.
Op 26 mei 2014 heeft belanghebbende, onder verwijzing naar de herziene aangifte van 5 december 2013, bezwaar gemaakt tegen de aan haar opgelegde aanslag. Bij brief van 30 juni 2014 heeft belanghebbende nadere gegevens verstrekt. Bij uitspraak van 20 augustus 2014 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1: Is belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning tot het juiste bedrag
vastgesteld?
2: Heeft belanghebbende recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting van
artikel 8.14a van de Wet inkomstenbelasting 2001?
Beide partijen zijn van mening dat de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord. Belanghebbende is van mening dat de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord, de Inspecteur is ten aanzien van de tweede vraag het tegenovergestelde van mening.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
De Inspecteur heeft hieraan ter zitting het volgende toegevoegd:
- ‘Gelet op het fiscale inkomen van belanghebbendes partner in het onderhavige jaar is er voldoende ruimte voor toekenning van de inkomensafhankelijke combinatiekorting aan belanghebbende. Belanghebbende komt bij een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.840 dus niet in een nadeligere positie terecht.’
3.3.
Belanghebbende concludeert – naar het Hof begrijpt – primair tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.917, subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.286 en meer subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.662. De Inspecteur concludeert tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.662.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in het onderhavige jaar in Duitsland een brutoloon van € 4.286 heeft genoten. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de herleiding van het Duitse brutoloon naar het Nederlandse fiscale loon, naast het voormelde brutoloon van € 4.286, rekening moet worden gehouden met de volgende bedragen:
- Kindergartenzuschuss
€ 347 (zijnde 3 x € 115,50)
- Sonntagzuschlag
€ 30
- Bijdrage Krankenkasse
€ 254
Tussen partijen is in beginsel niet in geschil dat de ‘Kindergartenzuschuss’ van € 347 en de ‘Sonntagzuschlag’ van € 30 in Nederland tot het fiscale loon behoren. Naar het oordeel van het Hof geven deze gezamenlijke standpunten van partijen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het Hof sluit zich er dan ook bij aan.
4.2.
Ten aanzien van de door belanghebbende gestelde werkgeversbijdragen aan de Krankenkasse overweegt het Hof als volgt. Ter zitting heeft het Hof met de Inspecteur vastgesteld dat uit de gedingstukken is af te leiden dat belanghebbendes echtgenoot gedurende de eerste acht maanden van het onderhavige jaar een werkloosheidsuitkering in Duitsland heeft ontvangen en uit dien hoofde verzekerd was in Duitsland voor – onder meer – ziektekosten. In afwijking van de regelgeving voor mini-jobs was belanghebbende gedurende diezelfde periode uit hoofde van de ziektekostenverzekering van haar echtgenoot, eveneens in Duitsland verzekerd voor ziektekosten. Op de door belanghebbende overgelegde verzamelstaten over de maanden januari 2012 tot en met augustus 2012 wordt, in totaal, een bedrag van € 356 (afgerond) vermeld als ‘KV-AG’ (Krankenversicherung Arbeitgeber). Het Hof heeft geen aanleiding te veronderstellen dat voormeld bedrag niet door belanghebbendes werkgever zou zijn afgedragen. Nu uit de door belanghebbende overgelegde loonstroken over de maanden september 2012 tot en met december 2012 niet is gebleken dat belanghebbendes werkgever in die maanden een bijdrage voor de Krankenversichering heeft afgedragen, acht het Hof de ‘Werkgeversbijdrage Krankenkasse’ tot een bedrag van € 356 aannemelijk. Deze werkgeversbijdrage dient in Nederland, rekening houdend met het feit dat deze bijdrage bestaat uit een component voor ziektekosten (50%) en een component voor ziekengeld (50%), voor een bedrag van € 178 tot het belastbaar inkomen uit werk en woning te worden gerekend. De Inspecteur heeft zich ter zitting met deze zienswijze verenigd.
4.3.
Gelet op het onder 4.1 en 4.2 overwogene bedraagt belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning in het onderhavige jaar:
€ 4.286
(Duits brutoloon)
€ 115,50 x 3
(Kindergartenzuschuss)
€ 30
(Sonntagzuschlag)
€ 178
(Krankenversicherung Arbeitgeber)
€ 4.840
Totaal (afgerond)
4.4.
Vraag 1 moet bevestigend beantwoord worden.
Vraag 2
4.5.
Artikel 8.14a van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (tekst 2012) luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1 De inkomensafhankelijke combinatiekorting geldt voor de belastingplichtige indien:
a. hij een arbeidsinkomen heeft dat meer bedraagt dan € 4814 (…)”
4.6.
Gelet op hetgeen het Hof ten aanzien van vraag 1 heeft overwogen, heeft belanghebbende in het onderhavige jaar, uitgaande van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.840, recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
4.7.
Vraag 2 moet bevestigend beantwoord worden.
Verbod op reformatio in peius
4.8.
In het belastingrecht geldt het verbod op reformatio in peius. Dit betekent – kort gezegd – dat belanghebbende niet in een nadeligere positie mag komen door het door haar ingestelde (hoger) beroep. Belanghebbende heeft zich echter primair op het standpunt gesteld dat de Inspecteur haar belastbare inkomen uit werk en woning tot een te laag bedrag heeft vastgesteld. Hierdoor is ten onrechte geen inkomensafhankelijke combinatiekorting in aanmerking genomen. Het Hof is met belanghebbende van oordeel dat de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning tot een te laag bedrag heeft vastgesteld waardoor ten onrechte geen inkomensafhankelijke combinatiekorting in aanmerking is genomen. De Inspecteur heeft ter zitting, na raadpleging van de systemen van de Belastingdienst, verklaard dat belanghebbende bij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.840, gelet op het bepaalde in artikel 8.9a van de Wet inkomstenbelasting 2001 en het Nederlandse inkomen van belanghebbendes partner in het onderhavige jaar, in een voordeligere positie komt ten opzichte van de door hem opgelegde aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.800. Het Hof ziet hierin aanleiding om de door de Inspecteur vastgestelde aanslag te verhogen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.840.
4.9.
Hetgeen belanghebbende voor het overige heeft gesteld doet niet af aan hetgeen het Hof hiervoor heeft overwogen.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 respectievelijk € 123, in totaal € 168, te vergoeden. Gelet op de door belanghebbende verleende machtiging dient de Inspecteur het voormelde bedrag van € 168 over te maken op het in de machtiging vermelde rekeningnummer van de gemachtigde van belanghebbende, [rekeningnummer] ten name van mevrouw [D] .
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar en de proceskosten
4.12.
Belanghebbende heeft niet, zoals is bepaald in artikel 7:15, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht, voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar. Reeds hierom dient het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de kosten van het bezwaar te worden afgewezen.
4.13.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.14.
Het Hof stelt de tegemoetkoming in de proceskosten voor het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) op 1 (punt) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is, in totaal, € 495.
4.15.
Het Hof stelt de tegemoetkoming in de proceskosten voor het hoger beroep bij het Hof, mede gelet op het bepaalde in het Bpb op 1,5 (punt) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is, in totaal, € 742,50.
4.16.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpb heeft gemaakt. Gelet op de door belanghebbende verleende machtiging dient de Inspecteur de in 4.14 en 4.15 genoemde bedragen van € 495 respectievelijk € 742,50, in totaal € 1.237,50, over te maken op het in de machtiging vermelde rekeningnummer van de gemachtigde van belanghebbende, [rekeningnummer] ten name van mevrouw [D] .

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
  • verhoogt de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.840, waardoor belanghebbende in aanmerking komt voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting;
  • gelast dat de Inspecteur het ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 168 vergoedt op de wijze als hiervoor vermeld, en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal € 1.237,50, te betalen op de wijze als hiervoor vermeld.
Aldus gedaan op 3 februari 2017 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.A.G.M. Cools en P.A.M. Pijnenburg, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.