In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [de vennootschap] naar aanleiding van een beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de arbeidsovereenkomst tussen partijen is ontbonden. De beschikking van de kantonrechter dateert van 31 januari 2017 en de ontbinding zou ingaan op 1 maart 2017. De kantonrechter had bepaald dat de termijn voor [de vennootschap] om het verzoek tot ontbinding in te trekken liep tot en met 14 februari 2017. [appellant] heeft echter zijn beroepschrift pas op 2 mei 2017 ingediend, wat buiten de wettelijke termijn van drie maanden viel, zoals voorgeschreven in artikel 358 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Tijdens de mondelinge behandeling op 26 juli 2017 heeft [appellant] betoogd dat hij ontvankelijk verklaard dient te worden in zijn hoger beroep, ondanks het overschrijden van de termijn. Hij heeft verschillende argumenten aangevoerd, waaronder dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk was en dat hij pas na de intrekkingstermijn op de hoogte was van de gevolgen. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellant] al op de hoogte was van de ontbinding en dat de termijn voor het indienen van het hoger beroep strikt moet worden nageleefd. Het hof heeft vastgesteld dat er geen sprake was van een apparaatsfout en dat de argumenten van [appellant] niet voldoende waren om een uitzondering op de regels te rechtvaardigen.
Uiteindelijk heeft het hof [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en hem veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 894,- aan salaris advocaat. Deze uitspraak is gedaan door mrs. M. van Ham, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en F. Kooijman en is openbaar uitgesproken op 10 augustus 2017.