ECLI:NL:GHSHE:2017:3240

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juli 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
200 211 398_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontslag op staande voet en billijke vergoeding in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werknemer, aangeduid als [appellante], tegen haar ontslag op staande voet door haar werkgever, [verweerder 1], en diens directeur, [verweerder 2]. De arbeidsovereenkomst werd op 31 oktober 2016 beëindigd, waarbij de werkgever diverse redenen aanvoerde voor het ontslag. De kantonrechter oordeelde in eerste aanleg dat het ontslag rechtsgeldig was, maar de werknemer ging in hoger beroep. Het hof heeft de procedure en de argumenten van beide partijen zorgvuldig bekeken. De werknemer had primair verzocht om vernietiging van het ontslag en om wedertewerkstelling, en subsidiair om een billijke vergoeding. Het hof concludeerde dat de redenen voor het ontslag niet voldoende waren onderbouwd en dat de werknemer niet op de hoogte kon zijn van de noodzaak om een gedetailleerd overzicht van haar werkzaamheden te verstrekken. Het hof oordeelde dat het ontslag op staande voet onterecht was en kende de werknemer een billijke vergoeding toe van € 10.000,-. Tevens werden de proceskosten aan de zijde van de werknemer toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 13 juli 2017
Zaaknummer : 200.211.398/01
Zaaknummer eerste aanleg : 5540098 EJ-nr. 16/789
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonend in [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. F. van Velden-van Passel te Breda,
tegen

1.[Agency Ltd.] Agency Ltd.,

gevestigd in Engeland en kantoorhoudend in [kantoorplaats] ,
2. [verweerder 2] ,
wonend in België en zaakdoend in [plaats] ,
verweerders,
hierna aan te duiden als [verweerder 1] onderscheidenlijk [verweerder 2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven van 2 februari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 13 maart 2017;
  • een brief van [appellante] met een productie (de aantekeningen van de zitting in eerste aanleg), ingekomen ter griffie op 24 maart 2017;
- de op 23 juni 2017 gehouden mondelinge behandeling. Bij die gelegenheid zijn [appellante] , bijgestaan door mr. van Velden-van Passel, en [verweerder 2] gehoord.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van het volgende.
Als productie 1 bij het inleidend verzoekschrift is een kopie van het arbeidscontract overgelegd. In het arbeidscontract is [verweerder 1] als werkgever vermeld, en [appellante] als werknemer. De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking overwogen dat gezien de erkenning van [verweerder 2] kan worden aangenomen dat [verweerder 1] aansprakelijk is voor de nakoming van het arbeidscontract. Dit is in hoger beroep niet betwist, zodat ook het hof daarvan zal uitgegaan. Ook heeft de kantonrechter overwogen dat het ervoor moet worden gehouden dat het contract met [verweerder 2] persoonlijk gesloten is. Ook dat is niet betwist in hoger beroep, zodat het hof ook daarvan zal uitgaan.
[verweerder 1] is een bedrijf dat zich bezig houdt met “activiteiten van managers van artiesten, sportlui en overige bekende personaliteiten”. [verweerder 2] is directeur van [verweerder 1] .
[appellante] vervulde de functie van manager en had voornamelijk de taak om afspraken in te plannen voor artiesten, contacten te leggen binnen de artiestenwereld en artiesten te promoten.
Als loon zijn partijen overeengekomen € 2.500,- netto per maand.
[appellante] is met ingang van 5 september 2016 in dienst getreden. Op 31 oktober 2016 is [appellante] door [verweerder 1] / [verweerder 2] op staande voet ontslagen. De ontslagbrief van diezelfde datum luidt voor zover relevant als volgt:
“Bij deze bevestig ik uw ontslag op staande voet per 31 oktober 2016.
De redenen zijn de volgende:
1.
Diverse malen zowel mondeling als per whatsapp heb ik u gevraagd een uitgebreid overzicht door te mailen van de werkzaamheden september en oktober 2016. Zoals ik heb aangegeven uitgebreid wilt zeggen: tijdstip, duur, met wie, wat besproken, mails, etc.
U weigert mij een overzicht door te mailen. Hierdoor is het voor mij oncontroleerbaar of de afgesproken uren daadwerkelijk zijn gewerkt. Nu zeker er grote twijfels bestaan gezien het mail verkeer wat anders aantoont.
2.
Ik heb u een overzicht gevraagd van het geld in de kas.
U stuurt een excel bestand door met bedragen die niet overeenkomen met de werkelijkheid. Vodafone rekeningen die in mindering zijn gebracht, terwijl in de mailbox [emailadres appellante] de kopieën van de rekeningen te vinden zijn voor de exacte bedragen die in mindering zijn gebracht in de kas. Dit impliceert dat de abonnement- en de privékosten voor rekening van [verweerder 1] komt.
3.
Interesse in het bedrijf en producten ver onder de maat is.
4.
Uw dreigement betreffende het niet krijgen van uw salaris, was de druppel voor mij.”
Bij brief van 4 november 2016 heeft (de advocaat van) [appellante] [verweerder 2] gesommeerd het gegeven ontslag op staande voet in te trekken, [appellante] haar reguliere werkzaamheden te laten verrichten en haar reguliere salaris c.a. tijdig en volledig door te betalen.
[verweerder 2] heeft volhard in het ontslag, waarna [appellante] de onderhavige procedure is begonnen.
3.2.1.
In eerste aanleg verzocht [appellante] primair, kort gezegd, de vernietiging van het ontslag op staande voet en voorts veroordelingen tot wedertewerkstelling, op straffe van een dwangsom, tot betaling van haar loon over oktober 2016 ad € 2.500,- netto en over de toekomstige maanden, vermeerderd met rente en wettelijke verhoging, en tot betaling van haar onkosten van € 145,12 netto plus rente. Subsidiair, voor zover herstel van arbeidsovereenkomst niet aan de orde zou zijn, verzocht [appellante] , kort gezegd, een gefixeerde schadevergoeding ad € 26.600,- netto, althans een door de kantonrechter te bepalen bedrag, en een billijke vergoeding van € 10.000,-, althans een door de kantonrechter te bepalen bedrag.
3.2.2.
Hetgeen [appellante] aan dit verzoek ten grondslag heeft gelegd en het daartegen gevoerde verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.3.
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter geoordeeld dat [verweerder 2] terecht heeft geconcludeerd dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag. De vordering van [appellante] tot vernietiging van het ontslag, die tot wedertewerkstelling en de subsidiaire vorderingen die op de ongeldigheid van ontslag berusten, werden afgewezen. De kantonrechter heeft de vordering terzake het loon over oktober 2016 toegewezen, in die zin dat hij [verweerder 1] en [verweerder 2] heeft veroordeeld tot betaling van € 2.500,- netto, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% en vermeerderd met de wettelijke rente. Ook werden [verweerder 1] en [verweerder 2] veroordeeld tot betaling van € 145,12 netto terzake de onkostenvergoeding. De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd.
3.4.
[appellante] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd, kort gezegd, tot vernietiging van de bestreden beschikking en, opnieuw rechtdoend, tot vernietiging van het ontslag op staande voet, veroordeling van [verweerder 2] / [verweerder 1] tot betaling van het achterstallig en toekomstig salaris vermeerderd met de wettelijke rente en de wettelijke vertragingsrente, ontbinding van de arbeidsovereenkomst en veroordeling van [verweerder 2] / [verweerder 1] tot betaling van een billijke vergoeding van € 10.000,-, met veroordeling van [verweerder 2] / [verweerder 1] in de proceskosten.
3.5.
Alvorens in te gaan op de vraag hoe deze eis in hoger beroep van [appellante] dient te worden uitgelegd, zal het hof de grieven behandelen die zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag rechtsgeldig is gegeven.
Het hof merkt nog op dat [verweerder 1] en [verweerder 2] geen incidenteel hoger beroep hebben ingesteld. De bestreden beschikking is derhalve niet aan het oordeel van het hof onderworpen voor wat betreft het loon over oktober 2016 en de onkostenvergoeding.
3.6.
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof voorop dat artikel 7:677 lid 1 BW een werkgever de mogelijkheid geeft om de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang op te zeggen wegens een dringende reden. Dringende redenen in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW zijn voor de werkgever zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (artikel 7:678 lid 1 BW).
Voorts is van belang dat de werkgever die een werknemer aldus heeft opgezegd, in geval van betwisting van de dringende reden door de werknemer dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat de door de werkgever meegedeelde ontslaggrond zich heeft voorgedaan en is aan te merken als dringende reden.
3.7.
Blijkens de ontslagbrief gaat het hier om een zogenoemde samengestelde dringende reden. [verweerder 2] heeft vier redenen genoemd voor het ontslag op staande voet, waarvan het gestelde dreigement (onder 4 in de ontslagbrief) ‘de druppel’ was.
3.8.
Het hof zal eerst dit gestelde dreigement bespreken. Vast staat dat er tussen [appellante] en [verweerder 2] op 31 oktober 2016 een gesprek heeft plaatsgevonden waarbij de gemoederen hoog zijn opgelopen. Volgens [verweerder 2] heeft hij [appellante] toen gezegd dat het beter was afscheid te nemen en heeft [appellante] daarop gezegd dat hij dan ook het loon over november moest betalen. Toen hij dat niet wilde, heeft [appellante] hem bedreigd met de woorden dat zij genoeg familie had om het op te knappen, aldus [verweerder 2] . [appellante] heeft dit betwist. Volgens haar heeft zij enkel gezegd dat als haar salaris niet zou worden betaald, zij juridische stappen zou zetten.
3.9.
Dit geschilpunt is aan de orde gesteld door de kantonrechter gezien de aantekeningen van de zitting in eerste aanleg. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep, desgevraagd door het hof, bevestigd dat zij zich daarover uitgelaten hebben zoals in die aantekeningen is weergegeven. Eerder had [appellante] zich hierover al uitgelaten in de hiervoor in rov. 3.1 onder f genoemde brief, waarop [verweerder 2] heeft gereageerd in zijn e-mail van 8 november 2016 (productie 6 bij het inleidend verzoekschrift). Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof dit geschilpunt ook aan de orde gesteld. Gebleken is dat partijen bij hun eerder gegeven verklaringen blijven en derhalve een verschillende lezing van de feiten geven. Het blijft op dit punt daarom het woord van [verweerder 2] tegen dat van [appellante] .
3.10.
Zoals hiervoor is overwogen (rov. 3.6), rust de stelplicht en bewijslast terzake op [verweerder 1] / [verweerder 2] . [verweerder 1] / [verweerder 2] heeft evenwel geen bewijs aangeboden. Het gestelde dreigement is dan ook niet komen vast te staan, en dus is ook niet komen vast te staan dat er inderdaad sprake is van de spreekwoordelijke druppel die de emmer heeft doen overlopen.
3.11.
Vanwege de samengestelde aard van de door werkgever gehanteerde dringende reden moet bij deze stand van zaken de vraag worden beantwoord of het gedeelte dat mogelijk wel kan komen vast te staan, op zichzelf kan leiden tot het oordeel dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven (vgl. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2806, NJ 2014/408 (
X/Stg. Meridiaan College), rov. 3.3.2 e.v.). In dit verband gaat het met name om de in de ontslagbrief onder 1 vermelde reden.
3.12.
Bij die reden heeft [verweerder 2] vermeld dat hij [appellante] heeft gevraagd om een uitgebreid overzicht door te mailen van de werkzaamheden in september en oktober 2016. Dat [verweerder 2] dit aan [appellante] heeft gevraagd, staat tussen partijen niet ter discussie. Dit blijkt ook uit het whatsapp-bericht van [verweerder 2] aan [appellante] van 27 oktober 2016 (productie 3 bij het inleidend verzoekschrift). Op basis van het tijdens de mondelinge behandeling verhandelde kan worden vastgesteld dat [appellante] daarop wel ‘iets’ heeft doorgemaild. [appellante] heeft dit ‘een globaal overzicht’ genoemd. Volgens [verweerder 2] was de agenda helemaal blank en stonden er slechts enkele afspraken vermeld. In het gesprek van 31 oktober 2016 heeft [verweerder 2] aan [appellante] vervolgens te kennen gegeven dat zij onvoldoende inzicht gaf in haar werkzaamheden.
3.13.
Naar het oordeel van het hof hoefde [appellante] er toen echter niet op bedacht te zijn dat [verweerder 2] haar reeds hierom zou kunnen ontslaan. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat [verweerder 2] onvoldoende duidelijk is geweest over de wijze waarop [appellante] invulling moest geven aan de arbeidsovereenkomst. Volgens [appellante] ging het om de resultaten, in het bijzonder om het sluiten van deals voor zangeressen onder wie de dochter van [verweerder 2] , en hoefde zij geen verantwoording af te leggen. Daarbij heeft zij gewezen op de praktijk in de muziekbranche, waarbij zij ook zonder afspraak bij bedrijven langsgaat als dat interessant kan zijn. Volgens [verweerder 2] lag dit anders, en zag de verantwoordelijkheid die [appellante] zelf had op het nemen van eigen beslissingen, bijvoorbeeld om een deal rond te maken. Gelet op de omstandigheden van het geval kan in elk geval niet worden gezegd dat er bij [appellante] in redelijkheid geen twijfel over kon hebben bestaan dat zij eind oktober 2016 inzage moest geven in haar werkzaamheden zoals [verweerder 2] van haar vroeg.
3.14.
Het voorgaande zou anders kunnen zijn als [verweerder 2] daarvóór reeds diverse malen zowel mondeling als per whatsapp, zoals in de ontslagbrief staat, heeft gevraagd om inzage in de werkzaamheden van [appellante] . Dit staat echter niet vast. [appellante] heeft dat ook betwist. [verweerder 1] / [verweerder 2] heeft deze stelling verder ook niet onderbouwd.
3.15.
Met betrekking tot reden 2 en reden 3 in de ontslagbrief heeft [verweerder 1] / [verweerder 2] niet aangegeven die als zelfstandige redenen voor ontslag op staande voet te beschouwen. Voor wat betreft reden 2 kan worden vastgesteld dat [verweerder 2] bij het whatsappbericht van 27 oktober 2016 tevens heeft gevraagd om een kasoverzicht en dat [appellante] een Excelbestand heeft doorgestuurd. Gezien de ontslagbrief, de in rov. 3.1 onder f genoemde brief van de advocaat van [appellante] en de reactie van [verweerder 2] daarop bij zijn e-mail van 8 november 2016 verschillen partijen van mening over de besteding van het kasgeld. Naar het oordeel van het hof rechtvaardigt dit op zichzelf, zeker nu [verweerder 2] volstaat met enige opmerkingen van meer algemene aard, niet een ontslag op staande voet. Ten aanzien van het verwijt van gebrek aan interesse (reden 3) heeft [verweerder 2] niet althans onvoldoende toegelicht wat hij daarmee bedoelt. Het hof gaat daarom hieraan voorbij.
3.16.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de kantonrechter het verzoek van [appellante] om vernietiging van de opzegging ten onrechte heeft afgewezen. De grieven slagen derhalve.
3.17.
Op grond van artikel 7:683 lid 3 BW kan het hof in een dergelijke situatie de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of aan de werknemer een billijke vergoeding toekennen. In casu heeft [appellante] uitdrukkelijk te kennen gegeven geen wedertewerkstelling meer te wensen. Herstel van de arbeidsovereenkomst is dan ook niet aan de orde. Ontbinding van de arbeidsovereenkomst zoals door [appellante] verzocht is evenmin aan de orde. Door de opzegging is de arbeidsovereenkomst immers reeds op 31 oktober 2016 geëindigd. Ook de loonvordering van [appellante] is dus niet aan de orde. In zoverre moet het door [appellante] verzochte worden afgewezen.
3.18.
Wel dient de verzochte billijke vergoeding te worden toegekend. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] na het onterecht gegeven ontslag op staande voet geen ander werk heeft gevonden. Ook heeft [appellante] , onbestreden door [verweerder 1] / [verweerder 2] , naar voren gebracht dat [verweerder 1] / [verweerder 2] haar niet heeft aangemeld bij het UWV en dat zij geen uitkering krijgt. Zij is aldus mede door toedoen van [verweerder 1] / [verweerder 2] verstoken van enige vorm van inkomsten. [verweerder 1] / [verweerder 2] heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de hoogte van de verzochte vergoeding van € 10.000,-. Gelet op voormelde feiten en omstandigheden en het feit dat [appellante] een netto-maandsalaris genoot van € 2.500,- acht het hof de verzochte vergoeding ter hoogte van € 10.000,- alleszins billijk.
3.19.
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij dienen [verweerder 1] en [verweerder 2] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te worden veroordeeld in de proceskosten.
3.20.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof de verzochte billijke vergoeding zal toekennen en de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, doch uitsluitend voor zover de kantonrechter de proceskosten heeft gecompenseerd.

4.De beslissing

Het hof:
veroordeelt [verweerder 1] en [verweerder 2] tot betaling van € 10.000,- aan [appellante] als billijke vergoeding in de zin van artikel 7:683 lid 3 BW;
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, doch uitsluitend voor zover de kantonrechter de proceskosten heeft gecompenseerd;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [verweerder 1] en [verweerder 2] in de proceskosten, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op
in eerste aanleg: € 79,-- aan griffierecht en € 500,- aan salaris advocaat salaris;
in hoger beroep: € 313,- aan griffierecht en € 1.788,- aan salaris advocaat;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.P. de Haan, P.P.M. Rousseau en A.J. van de Rakt en is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2017.