ECLI:NL:GHSHE:2017:3154

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 juli 2017
Publicatiedatum
13 juli 2017
Zaaknummer
200.193.171_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en vermogensrechtelijke afwikkeling tussen echtgenoten met internationale aspecten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Limburg inzake de echtscheiding en de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen de man en de vrouw, die op 24 mei 2014 te Venlo zijn gehuwd. De vrouw heeft op 9 januari 2015 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarop de rechtbank op 8 maart 2016 een beschikking heeft gegeven. De man is op 6 juni 2016 in hoger beroep gekomen van deze beschikking. De vrouw heeft op 26 juli 2016 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling heeft op 3 mei 2017 plaatsgevonden. Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw op het moment van huwelijk meer dan één nationaliteit hadden, en dat de vrouw op het moment van de echtscheiding in Nederland woonde, terwijl de man in Turkije verbleef. Het hof heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bevestigd en het toepasselijke recht vastgesteld. Het hof heeft geoordeeld dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Nederlandse recht, omdat er geen sprake was van een eerste huwelijksdomicilie in Turkije. De man heeft vier grieven aangevoerd, die onder andere betrekking hebben op de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de afwikkeling van de schulden. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en bepaald dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de studieschuld van de man en de schuld aan de Belastingdienst. De kosten van vervolging en betekening ter zake de schuld aan de Belastingdienst zijn voor rekening van de man. De beslissing van het hof is op 13 juli 2017 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.193.171/01
zaaknummer rechtbank : C/03/200943/FA RK 15-43
beschikking van de meervoudige kamer van 13 juli 2017
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] , Turkije,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.I.L. Laumans te Venlo,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. S.J.M.P. Hoppers te Horst.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 8 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 6 juni 2016 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking.
2.2.
De vrouw heeft op 26 juli 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 10 december 2015;
en verder,
van de zijde van de man:
- een V6-formulier met de producties 8 tot en met 10, ingekomen op 20 april 2017;
- een V6-formulier met productie 11, ingekomen op 28 april 2017;
van de zijde van de vrouw:
- een V6-formulier met de producties 1 en 2, ingekomen op 24 april 2017.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 3 mei 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 24 mei 2014 te Venlo met elkaar gehuwd
.
3.2.
Op 9 januari 2015 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.3.
In de bestreden beschikking is daarop de echtscheiding uitgesproken. Tevens is daarin de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime van partijen vastgesteld.
3.4.
De man verzoekt de vernietiging van de bestreden beschikking.
3.5.
De man heeft vier grieven aangevoerd die zien op het door de rechtbank ter zake het huwelijksvermogensregime van partijen toegepaste recht en de verdeling zoals door de rechtbank vastgesteld. De man verzoekt voormelde beschikking van 8 maart 2016 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
Primair
De verdeling van de huwelijksgemeenschap (subsidiair: de afwikkeling van het huwelijksvermogensregime) tussen partijen vast te stellen en hierbij te bepalen dat:
a. de vrouw de helft van de sieraden, bestaande uit een ketting met zes kleine en één grote munt en twintig gouden armbanden, aan de man dient te overhandigen binnen veertien dagen na de datum van de ten deze te wijzen beschikking op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag of gedeelte hiervan dat de vrouw hiertoe in gebreke blijft;
dan wel
de vrouw te veroordelen om binnen 14 dagen na de datum van de ten deze te wijzen beschikking tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man te voldoen de helft van de waarde van de hierboven genoemde sieraden;
b. de navolgende schulden voor rekening van beide partijen komen, ieder voor de helft:
- de studieschuld van de man ter hoogte van € 11.852,--;
- de schuld aan feestzaal [feestzaal] ter hoogte van € 23.125,--;
- de schuld aan de Belastingdienst betreffende de zorgtoeslag 2014 ter hoogte van € 758,--;
c. te bepalen dat – voor zover de man meer dan zijn helft van de onder b. genoemde schulden heeft voldaan – de man een regresvordering heeft op de vrouw.
Subsidiair
De verdeling (subsidiair: afwikkeling) tussen partijen vast te stellen, daarbij rekening houdende naar billijkheid met zowel de belangen van partijen als het algemeen belang.
Echtscheiding
3.6.
Het hof stelt allereerst vast dat uit het petitum van het beroepschrift blijkt dat de man vol appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. De man heeft echter geen grief aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding. Nu de man ter zitting van het hof desgevraagd naar voren heeft gebracht dat hij zich niet wenst te verzetten tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding en bij die gelegenheid bovendien is gebleken dat de echtscheidingsbeschikking op 29 november 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, gaat het hof er alsnog van uit dat het hoger beroep zich niet richt tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding.
Rechtsmacht
3.7.
De vrouw heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit. De man heeft de Nederlandse nationaliteit. In geschil is of de man ten tijde van de huwelijksvoltrekking ook nog de Turkse nationaliteit had (de eerste grief van de man heeft hierop betrekking). Ten tijde van het verzoek tot echtscheiding woonde de vrouw in Nederland en verbleef de man in Turkije. De internationale aspecten van de zaak nopen tot beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter ter zake de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk rechtsmacht heeft.
Art. 4 lid 3 Rv houdt in dat rechtsmacht in de echtscheidingszaak rechtsmacht met betrekking tot de daarmee verband houdende nevenvoorzieningen (waaronder de vermogensrechtelijke afwikkeling van de huwelijksgemeenschap) meebrengt. Van rechtsmacht in de echtscheidingszaak is hier sprake (art. 3 Verordening (EG) nr. 2201/2003 (Brussel II-bis)). De Nederlandse rechter heeft derhalve rechtsmacht in de onderhavige zaak.
Toepasselijk recht
3.8.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking met toepassing van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 (Trb. 1988, nr. 130; hierna: het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 of HHV) Turks recht toegepast. De rechtbank is er daarbij – onder meer – van uitgegaan dat partijen bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna meer dan één nationaliteit gemeenschappelijk hadden in de zin van art. 15 lid 1 HHV (waardoor geen aanknoping kan worden gezocht bij een van die nationaliteiten, art. 15 lid 2 HHV), en vervolgens dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat hadden gevestigd, te weten Turkije. Hierop zien de eerste twee grieven van de man.
3.8.1.
De eerste grief keert zich tegen de vaststelling van de rechtbank dat de man pas sedert 30 mei 2014 (dus na de datum van de huwelijksvoltrekking) enkel nog de Nederlandse nationaliteit heeft. De man stelt dat hij al sinds 27 december 2013 (en dus vóór de datum van de huwelijksvoltrekking) geen Turks staatsburger meer was. Ten bewijze daarvan legt de man over de ‘akte van beëindiging van het Turks staatsburgerschap’, afgegeven op 30 mei 2014, waarop staat vermeld dat de man met het besluit van het Ministerie van Binnenlandse Zaken d.d. 27 december 2013 toestemming heeft gekregen zijn Turks staatsburgerschap te beëindigen.
De man legt voorts als productie 6 over een toelichting van de heer [advocaat] , advocaat in Istanbul. Blijkens deze toelichting wordt ingevolge art. 22 van de Wettelijke Richtlijn op de Turkse nationaliteit inzake afstand doen en toestemmingsbewijzen aan iemand die afstand wil doen van de (Turkse) nationaliteit en tegelijkertijd ook in het bezit is van de nationaliteit van een andere staat, het bewijs van afstand direct verstrekt.
3.8.2.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij stelt dat uit de inhoud van de door de man overgelegde akte van beëindiging van het Turks staatsburgerschap, waarop als datum van afgifte 30 mei 2014 staat vermeld, kan worden afgeleid dat de man vanaf genoemde datum (“de datum van dit document”) geen Turks staatsburger meer is.
3.8.3.
Het hof overweegt als volgt. Blijkens voornoemde toelichting van de heer [advocaat] (productie 6, rov. 3.8.1.) wordt in Turkije onderscheid gemaakt tussen het ‘document van toestemming voor het doen van afstand van de Turkse nationaliteit’ en het ‘document van afstand van de Turkse nationaliteit’. In casu is op 27 december 2013 met het document van toestemming aan de man toestemming verleend om afstand te doen van zijn Turkse nationaliteit, het document van afstand van de Turkse nationaliteit (‘akte van beëindiging van het Turks staatsburgerschap’) is op 30 mei 2014 aan hem verstrekt. Aldus is geen sprake geweest van een directe verstrekking van het bewijs (of document) van afstand in de zin van art. 22 van de Wettelijke Richtlijn op de Turkse nationaliteit inzake afstand doen en toestemmingsbewijzen. Het Turks staatsburgerschap van de man is bijgevolg eerst op 30 mei 2014 beëindigd.
Grief 1 slaagt aldus niet.
3.8.4.
De tweede grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat, te weten Turkije, hebben gevestigd, waardoor ingevolge art. 4 lid 1 HHV het Turkse recht op het huwelijksvermogensregime van partijen van toepassing is.
De man voert daartoe aan dat partijen geen eerste huwelijksdomicilie hebben gehad, waardoor, indien wordt aangenomen dat de man ten tijde van de huwelijkssluiting zijn Turkse nationaliteit nog had (hetgeen het geval is, rov. 3.8.3.), Nederlands recht van toepassing is, zijnde het recht van het land waarmee het huwelijksvermogensregime het nauwst verbonden is.
3.8.5.
De vrouw stelt dat partijen wel degelijk een eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd en wel in Turkije, zodat de rechtbank terecht het Turkse recht op het huwelijksvermogensregime van partijen heeft toegepast. Voorts stelt zij dat partijen vanaf het moment van hun huwelijk het nauwst verbonden waren met Turkije, waardoor ook op die grond het Turkse recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen.
3.8.6.
Het hof overweegt als volgt.
Aan de orde is de vraag door welk nationaal rechtsstelsel de huwelijksvermogensrechtelijke betrekkingen van partijen wordt beheerst.
Nu partijen op 24 mei 2014 zijn gehuwd, dient deze vraag, zoals ook de rechtbank heeft gedaan, beoordeeld te worden aan de hand van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978. Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, dat blijkens art. 2 van dit verdrag een universeel formeel toepassingsgebied heeft, is namelijk van toepassing op huwelijken die zijn gesloten op of na 1 september 1992.
Het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 voorziet onder voorwaarden zowel in de mogelijkheid van een rechtskeuze vóór het huwelijk (art. 3) als een rechtskeuze staande huwelijk (art. 6). Een rechtskeuze dient uitdrukkelijk te zijn overeengekomen of ondubbelzinnig voort te vloeien uit de huwelijkse voorwaarden. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat partijen een rechtskeuze zoals bedoeld in het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 zijn overeengekomen. Dit betekent dat op basis van de in art. 4 HHV neergelegde objectieve verwijzingsregels zal dienen te worden nagegaan, welk rechtsstelsel op het huwelijksvermogensrecht van partijen van toepassing is. De nationaliteit en de gewone verblijfplaats van de echtgenoten vormen daarbij de belangrijkste aanknopingspunten. Nu partijen ten tijde van de huwelijkssluiting of daarna niet één nationaliteit gemeenschappelijk hadden in de zin van art. 15 lid 1 HHV (rov. 3.7.3), komt het aan op de vraag:
  • of partijen samen een eerste gewone verblijfplaats (‘eerste huwelijksdomicilie’) hebben gevestigd in de zin van art 4 lid 1 HHV, in welk geval in beginsel het rechtsstelsel van dit gemeenschappelijke woonland op het huwelijksvermogensrecht van partijen van toepassing is, dan wel, indien dit niet het geval is,
  • met het interne recht van welke staat het huwelijksvermogensregime van partijen, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwste verbonden is (art. 4 lid 3 HHV).
Vraag (1): eerste huwelijksdomicilie?
3.8.7.
De man onderbouwt zijn stelling dat partijen geen eerste huwelijksdomicilie hebben gevestigd – samengevat – als volgt.
Na de huwelijkssluiting hebben partijen een week in een hotel in Nederland verbleven. Daarna zijn zij op huwelijksreis naar Turkije gegaan, alwaar zij eerst een week in een hotel hebben verbleven en vervolgens drie à vier dagen in het huis van de vader van de man hebben doorgebracht. Eind juli 2014 zijn partijen al weer gescheiden van elkaar gaan wonen, nadat gebleken was dat het huwelijk geen stand zou houden. De vrouw heeft de zomervakantie vervolgens doorgebracht bij haar ouders die hun vakantie in Turkije vierden. Na afloop van de zomervakantie is de vrouw samen met haar ouders teruggegaan naar Nederland en heeft zij haar studie in Nederland voortgezet. Partijen waren na de huwelijksvoltrekking met een open vizier naar Turkije afgereisd; zou het hen daar bevallen, dan zouden zij blijven, zo niet, dan zouden zij teruggaan naar Nederland. In Nederland is op geen enkele wijze afscheid genomen.
3.8.8.
De vrouw weerspreekt de stelling van de man. Zij voert – samengevat – het volgende aan.
De samenwoning van partijen na de huwelijkssluiting heeft weliswaar maar tweeënhalve maand geduurd, maar het was de intentie van partijen om in Turkije samen een bestaan op te bouwen. Dit blijkt onder meer daaruit dat de man reeds tijdens de verloving in Turkije woonde en werkte voor Corendon en dat de vrouw een afstudeerproject in Turkije trachtte te verkrijgen. Voorts blijkt dit uit het feit dat de man zich vlak na het huwelijk in Nederland heeft laten uitschrijven om zich vervolgens in Turkije te laten inschrijven, in welk land de man nog steeds woonachtig is.
3.8.9.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.10.
Het begrip ‘eerste huwelijksdomicilie’ duidt op de plaats waar de echtgenoten als echtpaar met een zekere duurzaamheid en een daarop gerichte intentie samenwonen. Daargelaten de intentie van partijen om zich voor langere tijd in Turkije te vestigen – de lezingen van partijen daaromtrent lopen uiteen –, is het hof van oordeel dat, nu partijen hun samenwoning in Turkije binnen tweeënhalve maand na de huwelijksvoltrekking definitief hebben beëindigd (volgens het beroepschrift (19) was dit eind juni 2014, volgens de verklaring van de vrouw ter zitting 8 augustus 2014), er van enig duurzaam samenwonen van partijen geen sprake is geweest, waardoor van een (eerste) huwelijksdomicilie van partijen niet kan worden gesproken. Naar het oordeel van het hof kunnen, nu de duurzaamheid ontbreekt, de voorliggende feiten en omstandigheden met evenveel recht wijzen op een vakantie of familiebezoek in Turkije als op de vestiging van een (eerste) huwelijksdomicilie.
Vraag (2): nauwste verbondenheid?
3.8.11.
Nu naar het oordeel van het hof geen sprake is van een (eerste) huwelijksdomicilie noch van één gemeenschappelijke nationaliteit, wordt het huwelijksvermogensregime van partijen beheerst door het recht waarmee het huwelijksvermogensregime alle omstandigheden in aanmerking genomen het nauwst is verbonden (art. 4 lid 3 HHV).
De beoordeling hiervan is een feitelijke kwestie, waarbij rekening gehouden dient te worden met alle relevante feiten en omstandigheden (zowel persoonlijke als vermogensrechtelijke) gedurende de duur van het huwelijk die de echtgenoten, in beginsel, gezamenlijk betreffen.
In dit licht oordeelt het hof als volgt.
Het huwelijk van partijen is in Nederland gesloten. Op dat moment stonden beide partijen ook in Nederland ingeschreven. Volgens de stelling van de man hebben partijen met betrekking tot hun huwelijksvermogensregime bewust voor de toepasselijkheid van Nederlands recht gekozen, hetgeen het hof bevestigd ziet in de verklaring van de vrouw ter zitting dat zij zich, anders dan de man, voorafgaande aan het huwelijk niet heeft laten informeren over de eventuele toepassing van huwelijkse voorwaarden omdat zij er van uitging dat partijen geen schulden hadden en het de bedoeling was om tijdens het huwelijk samen een gemeenschap op te bouwen (waar het Turkse recht naar de stelling van de vrouw geen gemeenschap kent, zo is te lezen in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 10 december 2015). Gedurende het huwelijk hadden partijen zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit, doch de man heeft reeds vóór de huwelijksvoltrekking van partijen aan de Turkse autoriteiten toestemming verzocht en verkregen om van zijn Turkse nationaliteit afstand te doen. Na de huwelijksvoltrekking zijn partijen naar Turkije afgereisd, alwaar zij na (ten hoogste) tweeënhalve maand hebben besloten hun huwelijk te beëindigen. Pas daarna (althans aan het eind van die periode) heeft de man zich in Nederland laten uitschrijven (producties 7 en 9) en is hij in Turkije in dienst getreden bij Corendon (productie 8). De vrouw volgde ten tijde van het huwelijk zelfs nog een Hbo-opleiding in Nederland. Daar komt nog bij dat beide partijen zijn geboren en getogen in Nederland, alwaar ook hun sociale leven zich steeds volledig heeft afgespeeld. Dat het zeer kort durende huwelijk, waarbij partijen, als overwogen, al binnen tweeënhalve maand na de huwelijkssluiting hebben besloten hun huwelijk te beëindigen, daarop een breuk heeft gevormd of zou vormen is gesteld noch gebleken (de verklaring van beide partijen dat zij in Nederland geen afscheid hebben genomen toen zij naar Turkije gingen, duidt eerder op het tegendeel). In het voorgaande ziet het hof een nauwste verbondenheid met Nederlands recht waarmee op het huwelijksvermogensregime van partijen dan ook Nederlands recht van toepassing is. Grief 2 slaagt derhalve.
Verdeling
3.9.
Bij gebreke van huwelijkse voorwaarden volgt uit de toepasselijkheid van het Nederlands recht dat partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.10.
Grief 3 richt zich tegen de wijze van afwikkeling van het huwelijksvermogensregime.
De man stelt dat met toepassing van het Nederlands recht de (waarde van de) gouden sieraden van de vrouw bij helfte (dient) dienen te worden verdeeld. Voorts stelt hij dat de navolgende schulden voor rekening van beide partijen dienen te komen:
- de studieschuld van de man ter hoogte van € 11.852,--;
- de schuld aan feestzaal [feestzaal] ter hoogte van € 23.125,--;
- de schuld aan de Belastingdienst betreffende (zorg)toeslag(en) ter hoogte van € 758,--.
Gouden sieraden
3.10.1.
De man stelt ervan overtuigd ter zijn dat de vrouw de gouden sieraden in haar bezit heeft, althans had op het moment dat partijen gescheiden van elkaar zijn gaan wonen.
3.10.2.
De vrouw weerspreekt de stelling van de man. Zij stelt dat zij de sieraden na afloop van de bruiloft aan de ouders van de man heeft meegegeven omdat zij die in het hotel waar partijen verbleven niet veilig kon opbergen en zij de sieraden vervolgens niet meer heeft teruggekregen. Met de sieraden (en het geld dat op de bruiloft is ontvangen) zouden de ouders van de man de kosten van de bruiloft voldoen.
3.10.3.
De vrouw heeft de stelling van de man dat de sieraden nog deel uitmaakten van de te verdelen huwelijksgemeenschap voldoende gemotiveerd weersproken. Voor zover de man ter zake zijn stelling bewijs heeft aangeboden, in het bijzonder door het overleggen van bescheiden en/of het horen van getuigen, waaronder mevrouw [getuige] , die kan verklaren dat de sieraden nadat partijen van gescheiden van elkaar zijn gaan wonen – volgens de stelling van de man eind juni 2014 – nog in het bezit waren van de vrouw, gaat het hof hieraan voorbij nu dit bewijsaanbod niet ziet op de aanwezigheid van de bedoelde sieraden op de (door de rechtbank ook met zoveel woorden benoemde) peildatum 9 januari 2015. Aan verdeling van de sieraden (zoals door de man voorgesteld), komt het hof dus niet toe. De derde grief faalt in zoverre.
Schulden
3.11.
Het hof overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat de gemeenschap, wat haar lasten betreft, alle schulden van ieder der echtgenoten omvat en dat echtgenoten ingevolge art. 1:100 BW een gelijk aandeel hebben in de ontbonden huwelijksgemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regels is niet geheel uitgesloten, maar kan, niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen. De man heeft zich op de draagplicht van de vrouw ten aanzien van voornoemde schulden beroepen. De vrouw bestrijdt haar draagplicht.
Studieschuld van de man
3.11.1.
De vrouw stelt dat het in strijd met iedere redelijkheid en billijkheid zou zijn indien zij dient bij te dragen in de studieschuld van de man. Zij voert daartoe aan dat zij niet op de hoogte was van de studieschuld van de man (hetgeen door de man wordt betwist) en dat zij, gelet op de korte duur van het huwelijk, niet van de revenuen van deze schuld heeft kunnen profiteren.
3.11.2.
Het hof overweegt als volgt. Zoals hiervoor reeds is overwogen hebben de echtgenoten ingevolge art. 1:100 BW in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet reeds genoemde gevallen, is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (onder meer Hoge Raad 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1393).
Niet tussen partijen in geschil is dat de studieschuld van de man stamt uit de tijd vóór het huwelijk. Evenmin is tussen partijen in geschil de hoogte van deze schuld, te weten een bedrag van € 11.852,--. Het feit dat de vrouw, gezien de korte duur van het huwelijk van partijen, niet de vruchten kan plukken van de studieschuld van de man, betreft naar het oordeel van het hof niet een zeer uitzonderlijke omstandigheid die afwijking van de hoofdregel van art. 1:100 BW rechtvaardigt. Nu het hof ook overigens niet is gebleken van uitzonderlijke feiten en omstandigheden die afwijking van deze hoofdregel rechtvaardigen, is het hof van oordeel dat partijen, conform de hoofdregel, ieder voor de helft, draagplichtig zijn voor de studieschuld. Het hof zal de draagplicht van partijen in het dictum opnemen en voorts bepalen dat, wanneer en voor zover de man meer dan de helft van deze schuld heeft voldaan, hij voor het meerdere regres heeft op de vrouw. Grief 3 van de man slaagt in zoverre.
Schuld aan feestzaal [feestzaal]
3.11.3.
De vrouw betwist de schuld aan feestzaal [feestzaal] . Zij voert daartoe het volgende aan. Niet is komen vast te staan dat de schuld aan feestzaal [feestzaal] een schuld van de man betreft. De man heeft slechts een brief (gedateerd 30 april 2015) met daarbij gevoegd een factuur van de vermoedelijke eigenaar van de feestzaal overgelegd. In deze brief wordt gesproken over twee contractanten, de man én de vader. Bij Turkse bruiloften is het gebruikelijk dat de ouders van de bruid de kosten van het verlovingsfeest/hennafeest voor hun rekening nemen (hetgeen ook gebeurd is) en de ouders van de bruidegom de kosten van het bruiloftsfeest (hetgeen ook de bedoeling was). De man zelf had niet de financiële middelen om een dergelijk feest te bekostigen. De ouders van de bruidegom hebben, conform traditie, het gehele bruiloftsfeest geregeld, zonder dat de vrouw daar enige inspraak in heeft gehad. De vader van de man kende de eigenaar van de feestzaal en hij heeft met hem de zaken geregeld, waaronder de financiële zaken.
De vrouw betwist voorts de inhoud van de factuur, waartoe zij stelt dat er nimmer 700, maar maximaal 300 gasten op het feest aanwezig zijn geweest.
3.11.4.
Het hof is van oordeel dat tegenover de gemotiveerde betwisting van deze stelling door de vrouw, de man niet dan wel onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op de datum van ontbinding van de gemeenschap, te weten 9 januari 2015, (nog) een schuld aan feestzaal [feestzaal] had. De door de man overgelegde brief met factuur van de feestzaalhouder van na de peildatum, te weten 30 april 2015, toen de echtscheidingsprocedure al een aanvang had genomen, overtuigen het hof, gelet op hetgeen de vrouw daartegen in heeft gebracht, niet. Blijkens genoemde brief is het openstaand bedrag – ondanks diverse herinneringen – niet voldaan. Het had op de weg van de man gelegen om in deze procedure (in hoger beroep) afschriften van deze herinneringen (met tenaamstelling, die erop zouden duiden dat de man de schuld is aangegaan bij feestzaal [feestzaal] ) over te leggen, hetgeen hij heeft nagelaten. De man heeft er ten slotte geen verklaring voor kunnen geven dat zijdens de feestzaalhouder sedert diens brief van 30 april 2015 verder helemaal geen actie is ondernomen om de pretense vordering op de man voldaan te krijgen. De enkele opmerking van de man ter zitting dat de feestzaalhouder dit uit “boosheid” heeft gedaan, acht het hof in dit verband ontoereikend.
Grief 3 slaagt in zoverre niet.
Schuld aan de Belastingdienst betreffende (zorg)toeslag(en) ter hoogte van € 758,--.
3.11.5.
De vrouw stelt dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn indien zij zou moeten bijdragen in de schuld aan de Belastingdienst nu de man zelf de achterstand in de betalingen heeft doen ontstaan en het huwelijk van partijen van zeer korte duur is geweest.
3.11.6.
Blijkens de zijdens de man overgelegde berichten van de Belastingdienst van 11 februari 2015 respectievelijk 11 maart 2015 is een totaalbedrag van € 758,-- verschuldigd aan de Belastingdienst. Het betreft een verzoek om een bedrag van € 276,-- aan toeslag terug te betalen en een Dwangbevel met bevel tot betaling betreffende de aanslag Zorgtoeslag 2014 (aanslagnummer [aanslagnummer] met dagtekening 21 november 2014) van € 412,--, vermeerderd met kosten van vervolging ad € 7,-- en kosten van betekening ad € 63,--.
Voor zover het de hoofdschuld (van (276 + 412) € 688,-- betreft is het hof van oordeel dat, nu de bedragen zien op het jaar waarin partijen gehuwd zijn geweest, partijen deze ieder voor de helft dienen te dragen. Van feiten en omstandigheden die afwijking op dit uitgangspunt rechtvaardigen, is het hof niet gebleken. De man heeft echter pas regres op de vrouw als hij aantoonbaar meer dan de helft van voormeld bedrag van € 688,-- heeft voldaan. Het hof zal de verplichting van de vrouw jegens de man aldus in het dictum opnemen. In zoverre slaagt grief 3.
Het hof ziet in het laten oplopen van de hoofdschuld van € 412,-- met een bedrag van
(7 + 63) € 70,-- wel aanleiding af te wijken van het uitgangspunt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn. De redelijkheid en billijkheid brengen naar het oordeel van het hof met zich mee dat de vrouw in het kader van de verdeling niet draagplichtig is voor deze schuld en dat de draagplicht van deze schuld geheel op de man dient te rusten. Grief 3 faalt in zoverre.
3.12.
Grief 4 van de man ziet op de toepassing van het Turkse recht. Nu het hof heeft uitgemaakt dat niet het Turkse doch het Nederlandse recht op het huwelijksvermogensregime van partijen toepasselijk is, heeft de man geen belang meer bij deze grief, zodat het hof aan een bespreking daarvan niet toekomt.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Roermond) van 8 maart 2016, voor zover daarbij is vastgesteld dat de man (met uitsluiting van de vrouw) draagplichtig is voor de studieschuld van de man en de schuld aan de Belastingdienst en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn met betrekking tot de studieschuld van de man ad € 11.852,-- en bepaalt dat, voor zover de man meer dan de helft van de hier bedoelde schuld heeft voldaan, hij tot het bedrag van dat meerdere regres heeft op de vrouw;
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn met betrekking tot de (hoofd)schuld aan de Belastingdienst ad € 688,-- en bepaalt dat, voor zover de man meer dan de helft van de hier bedoelde schuld heeft voldaan, hij tot het bedrag van dat meerdere regres heeft op de vrouw;
bepaalt dat de man draagplichtig is voor de kosten van vervolging ad € 7,-- en de kosten van betekening ad € 63,-- ter zake de schuld aan de Belastingdienst;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en C.M.E. de Koning en is op 13 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.