3.1.In rov. 2.1 – 2.11 van het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal deze feiten hierna vernummerd tot rov. 3.1.1 – 3.1.11 weergeven.
3.1.1.[appellante] exploiteert, na verplaatsing van haar bedrijf in 2003 van de [adres 1] , [adres 2] en [adres 3] te [vestigingsplaats] , naar de [adres 4] te [vestigingsplaats] , een pluimveehouderij met eieropslag en
-verwerking. In de met de gemeente gesloten intentieovereenkomst is vastgelegd dat op die nieuwe locatie het bedrijf in hoedanigheid en omvang kan worden voortgezet.
3.1.2.Op basis van het ter plaatse geldende bestemmingsplan mag aldaar een agrarisch bedrijf worden uitgeoefend. Ingevolge de geldende bepalingen is een agrarisch bedrijf een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van dieren en dierlijke producten. Het gebruik van de gronden in strijd met de bestemming is uitdrukkelijk verboden in artikel 7.3.1 van het bestemmingsplan.
3.1.3.Voor de pluimveehouderij zijn meerdere omgevingsvergunningen verleend. De eerste omgevingsvergunning (toen nog milieuvergunning genaamd) dateert van 15 juli 2003. Het op grond daarvan te houden aantal legkippen bedroeg 199.896. Daarna is bij besluit van 10 mei 2004 vergunning verleend voor 221.083 legkippen (een toename als gevolg van het beëindigen van het houden van kalveren). Momenteel vigeert de vergunning van 8 juni 2009 op grond waarvan het houden van 182.795 legkippen is toegestaan. Het produceren van eieren door deze kippen is in overeenstemming met de vigerende bestemming. Het be- of verwerken van eieren van derden, om de uitval in de productie van de eigen eieren op te vangen, is toegestaan. Daarbij geldt als randvoorwaarde dat deze activiteit ondergeschikt is aan de productie en verwerking van eigen eieren.
3.1.4.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling bestuursrechtspraak) heeft in de uitspraak van 21 september 2005 inzake de omgevingsvergunning overwogen:
“Vast staat dat de vergunninghoudster beschikt over een milieuvergunning voor de verwerking van eieren. Naar voorts niet in geschil is, is het maximum aantal verkeersbewegingen voor het vervoer van eieren van derden in deze vergunning zodanig beperkt, dat per jaar niet meer dan 10% van de te verwerken eieren van derden afkomstig mag zijn.”
3.1.5.Volgens controles door de gemeente zou [appellante] per week gemiddeld 8,4 miljoen eieren van derden verwerken en daarmee veel meer dan de toegestane 10% van het aantal van de “eigen” eieren.
3.1.6.Bij besluit van 3 juli 2008 heeft de gemeente aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd. Daarin wordt [appellante] gelast om binnen 12 weken het strijdige gebruik van het perceel [adres 4] te [vestigingsplaats] te beëindigen en beëindigd te houden. De lastgeving luidt:
“Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 125 van de Gemeentewet en de artikelen 5:21 en verder van de Algemene wet bestuursrecht en de hieronder opgenomen overwegingen, gelasten wij u om binnen 12 weken na dagtekening van dit schrijven, het strijdige gebruik van het perceel kadastraal bekend gemeente Weert , sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer] gelegen aan de [adres 4] te beëindigen en beëindigd te houden voor het verwerken van eieren die niet op het bedrijf zelf zijn geproduceerd, en niet meer ondergeschikt is aan de verwerking van eieren afkomstig van het ter plaatse aanwezige pluimveebedrijf. Van ondergeschiktheid is geen sprake wanneer de omvang van de gewraakte verwerking groter is dan ca. 10% van de omvang van de te verwerken producten van het ter plaatse aanwezige pluimveebedrijf.
Op grond van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) leggen wij u een last onder dwangsom op van € 10.000,= per dag met een maximum van € 250.000,=, te verbeuren aan de gemeente Weert .”
3.1.7.Zowel het tegen de last onder dwangsom ingestelde beroep en hoger beroep is ongegrond verklaard. In de in hoger beroep gegeven uitspraak van 31 oktober 2012 (waarmee het besluit onherroepelijk is geworden) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak overwogen:
“(…) De bouwvergunning is verleend voor een bedrijfsruimte met het oog op een legkippenhouderij. In de procedure over de bouwvergunning heeft de Afdeling overwogen dat de destijds beoogde verwerking van eieren van derden niet in strijd is met het bestemmingsplan, nu die, naar gesteld, niet meer dan 10% van alle te verwerken eieren zal omvatten.”
3.1.8.In haar brief van 8 april 2013 heeft de gemeente zich op het standpunt gesteld dat er, om te voldoen aan de last onder dwangsom, per dag maximaal 217.062 eieren verwerkt (“gebroken”) mogen worden. Dit betreft zowel de eigen als de van derden afkomstige eieren. Bij brief van 26 april 2013 heeft de gemeente dit uitgangspunt gewijzigd. Op grond van de gewijzigde uitgangspunten, te weten 80% legcapaciteit van de eigen legkippen en 10% eieren van derden, is het [appellante] toegestaan per dag maximaal 146.326 en per week 1.023.652 eigen eieren te verwerken, waarbij is uitgegaan van het aantal van 182.795 leghennen. Het aantal van derden afkomstige eieren dat daarnaast mag worden verwerkt bedraagt op basis van het vorenstaande 14.624 eieren per dag en 102.365 eieren per week.
3.1.9.Aan de hand van vorenbedoeld uitgangspunt en gebaseerd op het weeksaldo heeft de gemeente bij brief van 25 oktober 2013 voor in totaal € 130.000,= aan verbeurde dwangsommen ingevorderd. In de periode 27 april 2013 tot en met 2 juni 2013 (controle I) betreft het 3 verbeurtes, te weten op 29, 30 en 21 mei 2013. In de periode 3 juni 2013 tot en met 30 juni 2013 (controle II) betreft het 6 verbeurtes, te weten op 8, 13, 14, 21, 27 en 28 juni 2013, en in de periode 1 juli 2013 tot en met 28 juli 2013 (controle III) gaat het om 4 verbeurtes, te weten op 6, 15, 19 en 20 juli 2013.
3.1.10.Bij brief van 25 november 2013 heeft de gemeente over de periode 29 juli 2013 tot en met 31 augustus 2013 (controle IV) 4 verbeurde dwangsommen, te weten op 20, 22, 23 en 30 augustus 2013, ingevorderd, zijnde een bedrag van € 40.000,=. Bij brief van 17 januari 2014 heeft de gemeente verbeurtes over de periode 1 september 2013 tot en met 31 december 2013 (controle V), te weten op 30 oktober 2013, 21 en 27 november 2013, zijnde een bedrag van € 30.000,=, ingevorderd.
3.1.11.Bij schrijven van 17 januari 2014 heeft de gemeente aan [appellante] medegedeeld af te zien van de eerdere invordering van de (hiervoor onder 3.1.10. bedoelde) invordering van € 40.000,= aan verbeurde dwangsommen (controle IV). Aan de intrekking is ten grondslag gelegd:
“(…) Wij hebben hiertoe besloten omdat door u vanaf 29 juli 2013 gegevens zijn verstrekt die inzicht geven in het aantal eieren dat is gebroken uit de eigen stal dan wel zijn gebroken uit de voorraad. Ook wordt door u inzicht verstrekt in het aantal gebroken eieren van derden.
Op basis van deze gegevens hebben wij ons invorderingsbesluit over deze periode heroverwogen. Zoals bij u bekend is in het invorderingsbesluit van 25 november 2013 uitgegaan van een weeksaldo.
Wij achten aannemelijk dat in deze periode op vier dagen het maximum aantal te verwerken eieren van derden is overschreden. Omdat wij geen inzicht hebben in de weekvoorraden van eieren van uw bedrijf en van eieren die afkomstig zijn van derden en wij ook geen zicht hebben op het aantal eigen eieren dat wordt afgevoerd, kunnen wij echter niet met zekerheid stellen dat op deze dagen de last onder dwangsom is overtreden. Wij hebben u gevraagd de desbetreffende gegevens alsnog te verstrekken. Deze kunt u echter niet met terugwerkende kracht leveren. Het hiervoor gehanteerde scansysteem heeft niet de mogelijkheid om de voorraadlijsten van eerdere periodes af te drukken.
Met u is afgesproken dat deze voorraadlijsten met ingang van januari 2014 wekelijks worden verstrekt.”
3.1.12.De gemeente is tot invordering van dertien in de periode 27 mei 2013 tot 28 juli 2013 (controles I, II en III) verbeurde dwangsommen overgegaan door op 27 februari 2014 het dwangbevel van 6 februari 2014 te laten betekenen.
3.2.1.In eerste aanleg vorderde [appellante] om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat [appellante] zich terecht verzet tegen het dwangbevel van de gemeente van 6 februari 2014, betekend op 27 februari 2014, dit dwangbevel geheel dan wel gedeeltelijk nietig te verklaren, althans geheel dan wel gedeeltelijk te vernietigen en/of buiten effect te stellen, met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding.
3.2.2.Hetgeen [appellante] aan deze vordering ten grondslag heeft gelegd en het daartegen door de gemeente gevoerde verweer, zal voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.De rechtbank heeft een comparitie van partijen gelast, welke heeft plaatsgevonden op 24 juni 2015.
3.3.2.Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard en [appellante] uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld in de proceskosten van de gemeente alsook in de nakosten.
De rechtbank heeft hiertoe, samengevat, het volgende overwogen.
De taak van de rechter in de verzetprocedure (de civiele rechter) beperkt zich tot de vaststelling of sprake is van een overtreding van de last, waardoor dwangsommen zijn verbeurd. Voor zover daarvoor uitleg van de last onder dwangsom nodig is, heeft de civiele rechter de vrijheid om de last tot een concreet omschreven prestatie uit te leggen naar doel en strekking. In de onderhavige procedure dient aan de door [appellante] gestelde onduidelijkheid van de last onder dwangsom voorbij gegaan te worden; die onduidelijkheid had [appellante] in de bestuursrechtelijke procedures moeten en kunnen aanvoeren (rov. 4.2).
De formele rechtskracht geldt voor het gehele besluit van 3 juli 2008, derhalve ook voor de nadere overwegingen. Zo er al van uitgegaan moet worden dat de formele rechtskracht niet zou gelden voor de nadere overwegingen, spelen die nadere overwegingen zonder meer een belangrijke rol spelen in de taak van de civiele rechter om de last tot een concreet omschreven prestatie uit te leggen naar doel en strekking (rov. 4.5).
In het licht van de nadere overwegingen op pagina 2 van de last onder dwangsom volgt uit de last onder dwangsom dat het aantal eieren van derden, dat door [appellante] verwerkt mag worden, berekend dient te worden over een periode van een week en niet over de periode van een jaar, zoals door [appellante] is gesteld. Verder volgt uit de last onder dwangsom dat voor de berekening van het aantal op het eigen bedrijf geproduceerde eieren uitgegaan dient te worden van een legcapaciteit van 80% per vergunde kip. Aan de stelling van [appellante] dat niet uitgegaan moet worden van 10% van het aantal op het eigen bedrijf geproduceerde eieren, maar van het totale aantal eieren is de rechtbank voorbijgegaan, nu de last onder dwangsom op dit punt duidelijk is (rov. 4.6 – 4.8).
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door de gemeente gehanteerde berekeningswijze (de formule) onderdeel uitmaakt van de last onder dwangsom. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellante] haar betwisting van de gestelde overtredingen onvoldoende gemotiveerd (rov. 4.9 – 4.10).