ECLI:NL:GHSHE:2017:3111

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
200.153.164_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling of stelcon platen bestanddeel zijn van registergoed in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om de vraag of stelcon platen die op een kweekveld en containervelden lagen, als bestanddeel van een registergoed konden worden beschouwd. De appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P. de Man, had in hoger beroep beroep aangetekend tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De geïntimeerden, RaboHypotheekbank N.V. en Coöperatieve Rabobank De Langstraat u.a., werden vertegenwoordigd door mr. J.F.M. Heuvelmans. Het hof vervolgde de nummering van een eerder tussenarrest en beoordeelde de bewijsstukken die door de partijen waren ingediend.

De appellant had getuigen laten horen en bewijsstukken gedeponeerd, waaronder een USB-stick met foto’s. De Banken voerden aan dat de appellant hen geen duplicaten van deze stukken had verstrekt, wat volgens hen in strijd was met artikel 6 lid 3 sub b van het EVRM. Het hof oordeelde dat, hoewel de handelwijze van de appellant onjuist was, deze niet in strijd kwam met het EVRM. Het hof concludeerde dat de appellant niet had bewezen dat de stelcon platen onderdeel uitmaakten van het registergoed. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de platen niet specifiek voor het registergoed waren gemaakt en dat de afwezigheid ervan de hoofdzaak niet onvoltooid maakte. Het hof bekrachtigde het eerdere vonnis en veroordeelde de appellant in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.153.164/01
arrest van 11 juli 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. drs. J.P. de Man te Rosmalen, gemeente ‘s-Hertogenbosch,
tegen

1.RaboHypotheekbank N.V.,

2.
Coöperatieve Rabobank De Langstraat u.a.,
gevestigd te respectievelijk [vestigingsplaats 1] en [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.F.M. Heuvelmans te Tilburg,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 28 juni 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, handelsrecht, Breda gewezen vonnis van 30 april 2014 tussen appellant - [appellant] - als eiser, en geïntimeerden -de Banken- als gedaagden. Het hof zal de nummering van voormeld tussenarrest voortzetten.

6.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • voornoemd arrest van 28 juni 2016;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor, waaruit blijkt dat ter zitting van 5 september 2016 vier getuigen zijn gehoord;
  • het proces-verbaal van voortzetting getuigenverhoor, waaruit blijkt dat ter zitting van 23 november 2016 twee getuigen zijn gehoord;
  • de door de griffier van dit hof opgemaakte akte depot van 18 januari 2017, waaruit blijkt dat [appellant] ter griffie van dit hof heeft gedeponeerd een USB stick en een mapje met foto’s;
  • de door [appellant] genomen memorie na enquête, waarbij producties zijn overgelegd;
  • de door de Banken genomen antwoordmemorie na enquête, waarbij producties zijn overgelegd.
Partijen hebben de stukken gefourneerd, waarna is bepaald dat arrest wordt gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
De raadsheer die de getuigen heeft verhoord is niet langer werkzaam als raadsheer, zodat zij dit arrest niet kan meewijzen.

7.De beoordeling

7.1
In het tussenarrest van 28 juni 2016 heeft het hof [appellant] toegelaten te bewijzen dat tussen 6 juni 2013, 13.30 uur en 7 juni 2013, 16.05 uur stelcon platen van het registergoed zijn verwijderd, terwijl deze bestanddeel daarvan waren, en de hoogte van de daardoor door hem geleden schade. [appellant] heeft daartoe zes getuigen lagen horen en een usb-stick en foto’s ter griffie gedeponeerd. De Banken hebben geen getuigen laten horen.
7.2
[appellant] heeft ter griffie gedeponeerd onder meer een usb-stick en een mapje met foto’s. Hij heeft geen duplicaten daarvan aan de Banken verstrekt. De Banken klagen dat dit uiterst ondoelmatig is, mede omdat zij dit alles alleen maar ter griffie van het hof hebben kunnen inzien gedurende maximaal een uur en ter griffie geen kopieën hebben kunnen maken. Daarmee heeft [appellant] volgens de Banken art. 6 lid 3 sub b EVRM geschonden.
Het hof stelt allereerst voorop dat bezien in de context van de onderhavige civiele procedure art. 6 lid 3 sub b EVRM inhoudt dat een procespartij het recht heeft om te beschikken over de tijd en de faciliteiten voor de voorbereiding van de procedure. Het hof ziet, gezien de inhoud van de gedeponeerde stukken, niet waarom [appellant] geen duplicaten aan de Banken heeft verstrekt. Anderzijds blijkt uit het verhoor van de partijgetuige [appellant] dat zijn advocaat tijdens dat verhoor heeft gezegd dat hij de relevante foto’s zal uitprinten en zal deponeren. Uit niets blijkt dat de Banken toen bezwaren hebben gemaakt en evenmin blijkt dat zij toen om een afschrift hebben verzocht. De Banken hebben evenmin in hun memorie na enquête gesteld dat zij naar aanleiding van hun inzage van het depot alsnog duplicaten aan (de advocaat van) [appellant] hebben gevraagd of dat hij een dergelijk verzoek heeft afgewezen. Gelet daarop en de door de Banken ongebruikt gelaten mogelijkheden acht het hof de handelwijze van [appellant] weliswaar onjuist, maar niet zodanig onjuist dat deze in strijd komt met art. 6 lid 3 sub 3 EVRM.
7.3
Op de eerste twee pagina’s van zijn memorie na enquête betoogt [appellant] dat hij volledig in de steek is gelaten en dat de Banken zich ten onrechte beroepen op de veilingvoorwaarden. Voor zover hij hiermee het hof heeft willen te verzoeken op enig in het tussenarrest van 28 juni 2016 gegeven oordeel terug te komen, heeft hij dit verzoek niet voldoende onderbouwd noch heeft hij voldoende duidelijk aangegeven welk oordeel of oordelen hij hierbij voor ogen heeft. Alleen al daarom gaat het hof voorbij aan hetgeen [appellant] op die eerste twee pagina’s van zijn memorie na enquête aanvoert.
7.4
In zijn memorie na enquête spreekt [appellant] op pag. 3 bovenaan over de stelcon platen als verharding die bestanddeel zouden zijn van de zaak. Die aanduiding is te ruim en daarmee onvoldoende duidelijk. Uit rov. 4.1 sub a van het tussenarrest van 28 juni 2016 blijkt dat het door [appellant] gekochte registergoed aan hem is verkocht als “het woonhuis met (…) verhard voor- en achterterrein, kweekveld, containervelden (…)”. Gelet op die aanduiding heeft de gegeven bewijsopdracht geen betrekking op het verharde voor- en achterterrein. Die verharding van het voor- en achterterrein maakte deel uit van hetgeen is verkocht, waarmee die verharding zonder meer geleverd moet worden, ongeacht het antwoord op de vraag of die verharding van het voor- en achterterrein al dan niet bestanddeel uitmaakt. Het hof is verder van oordeel dat uit het partijdebat niet voldoende duidelijk valt af te leiden dat de onderhavige vordering van [appellant] zich ook uitstrekt over de verharding van het voor- en achterterrein. [appellant] heeft in zijn inleidende dagvaarding op pag. 3 laatste alinea in zijn algemeenheid aangevoerd dat de uit stelcon platen bestaande erfverharding is afgebroken en verwijderd. In die dagvaarding wordt verder alleen melding gemaakt van meer dan 1000 (435 en 572) verwijderde stelcon platen. Een nadere omschrijving inhoudende dat een deel daarvan bestond uit de verharding van het voor- en achterterrein en een deel daarvan bestond uit platen op het kweekveld en de containervelden ontbreekt in die dagvaarding. Nadat de Banken in hun conclusie van antwoord in nr. 31 hebben aangevoerd dat uit de overgelegde foto’s van het taxatierapport blijkt dat het grootste deel van het erf is verhard door middel van kleine bakstenen, heeft [appellant] daar niet alleen niet inhoudelijk op gereageerd, maar heeft hij het, zo blijkt uit het proces-verbaal van de in eerste aanleg gehouden comparitie na antwoord, in eerste aanleg alleen nog maar gehad over de stelcon platen op het kweekveld en de stelcon platen op het containerveld. Hij heeft blijkens genoemd proces-verbaal tevens aangevoerd dat zowel een kweek- als een containerveld verhard behoren te zijn. Uit zijn memorie van grieven blijkt, met inachtneming van hetgeen [appellant] tijdens de comparitie na antwoord heeft verklaard en bezien in het licht van de door [appellant] niet weersproken stelling van de Banken dat het grootste deel van het erf is verhard met kleine bakstenen, niet voldoende duidelijk dat [appellant] op pag. 3 van zijn memorie van grieven met zijn algemene stelling dat men bezig was om de stelcon platen uit de erfverharding te lichten, niet alleen de stelcon platen op het kweekveld en de containervelden heeft bedoeld, maar ook heeft aangevoerd dat de verharding van het voor- en achterterrein anders dan de Banken hebben aangevoerd, bestond uit stelcon platen die zijn verwijderd. Gelet op dit alles ziet de onderhavige vordering van [appellant] alleen op de stelcon platen van het kweekveld en de containervelden.
7.5
Het hof zal eerst mede aan de hand van de bewijsmiddelen beoordelen of de stelcon platen bestanddeel van het registergoed waren. Krachtens art. 3:4 lid 1 BW is al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van de zaak uitmaakt, bestanddeel van die zaak. Art. 3:4 lid 2 BW bepaalt dat indien sprake is van een zodanige verbondenheid van een zaak met een hoofdzaak dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken, die zaak bestanddeel is van de hoofdzaak. Uit geen der getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat door de verwijdering van één of meer van de stelcon platen beschadiging van betekenis is toegebracht aan de hoofdzaak, zodat verder aan art. 3:4 lid 2 BW kan worden voorbij gegaan.
7.6.1
Van de gehoorde getuigen hebben alleen appellant [appellant] , zijn echtgenote en dhr. [getuige] iets verklaard dat relevant kan zijn voor de beantwoording van de vraag of de stelcon platen bestanddeel van het registergoed waren.
Appellant [appellant] heeft over de vraag of de stelcon platen bestanddeel uitmaken van het registergoed als getuige gehoord verklaard:
“(…) De stelconplaten maakten deel uit van het aangeboden object. Ik verwijs naar de objectgegevens, die u vindt bij productie 6 bij memorie van grieven. Daar wordt het object onder meer omschreven als verhard voor- en achterterrein, containervelden en kweekvelden(noot hof: zie rov. 4.1 sub a tussenarrest 28 juni 2016 en hiervoor rov. 7.4).
Op de site van [Auctions] Auctions waar het te veilen object te zien was stonden ook een aantal foto’s. Ik laat u een foto zien van het container en kweekveld en op die foto kunt u de erfverharding zien. Deze erfverharding is verwijderd in de periode tussen 6 juni 2013, 13.30 uur en 7 juni 2013, 16.05 uur. Deze erfverharding lag dus achter het huis. (…) een containerveld (is, toevoeging hof) een verhard terrein (…) om snel water af te voeren dat een beetje onder een helling ligt. (…) Op een containerveld staan planten en met heftrucks of vrachtwagens kan op een containerveld, dat verhard is, worden gereden. Mr. De Man vraagt (…) wat een kweekveld is. Daarvoor geldt eigenlijk hetzelfde als voor een containerveld. Op een kweekveld staan de kleine planten, die bescherming nodig hebben. Ook voor een kweekveld geldt verharding is noodzakelijk. (…)
Mr. Heuvelmans toont mij 7 foto’s, genummerd 1 tot en met 7. Hij vraagt mij of wat ik op die foto’s waarneem door mij wordt gekwalificeerd als een container- of kweekveld. De foto’s 1 tot en met 5 en 7 laten volgens mij een container- of kweekveld zien en foto 6 is volgens mij waarschijnlijk een container- of kweekveld. Ik wil hier herhalen dat er ook achter het huis afdrukken lagen van de stelconplaten die er volgens mij gelegen hadden. Mr. Heuvelmans vermeldt nog dat de foto’s op andere locaties zijn genomen en dus niet foto’s zijn van het object waar het in deze procedure gaat.(…)”.
7.6.2
[echtgenote van appellant] , de echtgenote van [appellant] , heeft over de vraag of de stelcon platen bestanddeel uitmaken van het registergoed als getuige gehoord verklaard:
“(…) Op diezelfde vrijdag (…) kwam (ik, toevoeging hof) (…) voorbij het perceel gereden. (…) Wat ik zag was zand aan de zijkant van de schuur tot achteraan toe. Ik zag een soort Sahara. De stelconplaten waren weg. (…) We waren op zoek, mijn man en ik, naar een huis met een verharde ondergrond. In verband met ons eigen bedrijf hebben wij dat nodig. (…)”.
7.6.3
[getuige] , makelaar/taxateur, heeft over de vraag of de stelcon platen bestanddeel uitmaken van het registergoed als getuige gehoord verklaard:
“(…) Ik denk dat het binnen een week na de gunning is geweest dat ik op het perceel ben geweest. (…) Ik heb toen geconstateerd dat de stelconplaten weg waren. Het gaat dan om de platen links naast de schuur en het grootste gedeelte van het achterterrein, waar de container- en kweekvelden waren. (…) Bij de bieding door dhr. [appellant] is de erfverharding in de waardering betrokken en naar mijn idee werd deze erfverharding bij de verkoop ook als kenmerk van het object gepresenteerd. (…)”.
7.7
Het hof stelt bij de beoordeling van de hiervoor vermelde bewijsmiddelen allereerst voorop dat voor het antwoord op de vraag of op de voet van het bepaalde in art. 3:4 lid 1 BW sprake is van een bestanddeel, een aard- of nagelvaste verbinding niet is vereist (zie HR 6 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7474). Een aanwijzing dat een zaak volgens verkeersopvatting als onderdeel van een hoofdzaak heeft te gelden, kan gelegen zijn in de omstandigheid dat de twee zaken in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd, of in de omstandigheid dat de hoofdzaak, indien het bestanddeel zou ontbreken, als onvoltooid moet worden beschouwd in de zin, dat de hoofdzaak dan niet geschikt is te beantwoorden aan haar bestemming (vgl. HR 15 november 1991, LJN AD1791, NJ 1993/316, rov. 3.7). Of in een bepaald geval naar verkeersopvatting sprake is van een bestanddeel, moet echter in het licht van alle omstandigheden van het geval beoordeeld worden. Uit niets blijkt dat de stelcon platen specifiek zijn gemaakt voor het registergoed. Het betreft, zo begrijpt het hof, platen die standaard en in serie door een fabriek worden gemaakt. Uit niets is gebleken dat een individuele klant hierbij wat maten en samenstelling betreft (nadere) instructies geeft. De platen zijn dus in constructief opzicht niet specifiek op het registergoed afgestemd. De Banken hebben [appellant] tijdens zijn getuigenverhoor foto’s getoond van container- of kweekvelden die niet waren gelegen op het onderhavige registergoed. Op die bij antwoordmemorie na enquête door de Banken overgelegde foto’s zijn ook volgens [appellant] container- of kweekvelden te zien, terwijl zichtbaar is dat die velden niet zijn verhard met stelcon platen. Aldus kan in zijn algemeenheid niet worden gesteld dat stelcon platen volgens verkeersopvattingen onderdeel uitmaken van container- of kweekvelden. Elke ondernemer kiest kennelijk zijn eigen ondergrond voor dergelijke velden. Het hof kan bij gebreke van nadere door [appellant] aan te reiken gegevens evenmin concluderen dat door het ontbreken van die stelcon platen de hoofdzaak onvoltooid is. Voor een dergelijke conclusie is nodig dat vast komt te staan dat door de afwezigheid van die platen niet meer kan worden gezegd dat het registergoed mede omvatte een “kweekveld” en/of “containervelden” zoals vermeld in de objectgegevens. Die conclusie kan het hof, bezien in het licht van de door de Bank overgelegde foto’s waaruit blijkt dat kweek- en containervelden niet noodzakelijkerwijs bestaan uit stelcon platen, uit alle aangedragen feiten en uit de getuigenverklaringen niet met voldoende zekerheid trekken. Al met al is [appellant] er dan ook niet in geslaagd om te bewijzen dat de stelcon platen die op het kweekveld en/of de containervelden lagen, bestanddeel uitmaakten van het registergoed als hoofdzaak. Daarmee kan al het overige onbeoordeeld blijven en faalt ook grief 6.
7.8
Gelet op al het vorenstaande en de verwerping van de grieven 1 tot en met 5 -behoudens een onderdeel van grief 2- en grief 7 in het tussenarrest van 28 juni 2016 behoeft de achtste en laatste grief geen beoordeling meer. Het slagen van een onderdeel van grief 2 (zie rov. 4.5 van het tussenarrest van 28 juni 2016) brengt niet mee dat welk deel van de vordering van [appellant] dan ook moet worden toegewezen, zodat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen. [appellant] heeft te gelden als de in dit hoger beroep in het ongelijk gestelde partij en zal daarom in de kosten daarvan worden veroordeeld.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen op 30 april 2014 gewezen vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep, voor zover gerezen aan de zijde van de Banken begroot op € 5.114,- aan griffierecht en € 7.896,- voor salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, J.R. Sijmonsma en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 juli 2017.
griffier rolraadsheer