ECLI:NL:GHSHE:2016:2611

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
28 juni 2016
Zaaknummer
200 153 164_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake internetveiling en veilingvoorwaarden met betrekking tot onroerend goed

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen RaboHypotheekbank N.V. en Coöperatieve Rabobank De Langstraat u.a. naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een internetveiling van een onroerend goed, waarbij [appellant] het registergoed heeft gekocht voor € 610.000,-. De veiling vond plaats op 6 juni 2013, maar er ontstonden geschillen over de staat van het registergoed ten tijde van de gunning op 7 juni 2013. [appellant] stelt dat de banken verplicht waren om het registergoed ontruimd te leveren, terwijl de banken zich beroepen op de veilingvoorwaarden die bepalen dat het risico voor de koper is vanaf het moment van gunning. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering van [appellant] afgewezen, omdat niet voldoende was komen vast te staan dat de banken de verplichting hadden om het registergoed voor de veiling ontruimd te leveren. In hoger beroep heeft [appellant] grieven ingediend tegen deze beslissing, maar het hof oordeelt dat de rechtbank de veilingvoorwaarden correct heeft geïnterpreteerd en dat de banken niet tekort zijn geschoten in hun verplichtingen. Het hof laat [appellant] toe om bewijs te leveren dat er tussen de gunning en de feitelijke levering van het registergoed stelcon platen zijn verwijderd, en houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.153.164/01
arrest van 28 juni 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. drs. J.P. de Man te Rosmalen, gemeente ‘s-Hertogenbosch,
tegen

1.RaboHypotheekbank N.V.,

2.
Coöperatieve Rabobank De Langstraat u.a.,
gevestigd te respectievelijk [vestigingsplaats 1] en [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. J.F.M. Heuvelmans te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 juli 2014 en het door geïntimeerden uitgebrachte anticipatie exploot van 11 juli 2014 en het door hen uitgebrachte herstelanticipatie exploot van 23 juli 2014 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, handelsrecht, Breda gewezen vonnis van 30 april 2014 tussen appellant - [appellant] - als eiser, en geïntimeerden -de Banken- als gedaagden.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • voornoemde dagvaarding in hoger beroep, het anticipatie exploot en het herstelanticipatie exploot;
  • de memorie van grieven tevens houdende voorwaardelijke wijziging van de grondslag van de eis, althans nadere toespitsing van deze grondslag, waarbij producties zijn overgelegd;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de door [appellant] genomen akte;
  • de door de Banken genomen antwoordakte.
Vervolgens is bepaald dat arrest wordt gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.Het geding in eerste aanleg (zaaknr/rolnr. C/02/272386/HA ZA 13-858)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 30 april 2014 en naar het daaraan voorafgegane vonnis van 22 januari 2014, waarbij een verschijning van partijen is bevolen.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
De rechtbank heeft in het eindvonnis onder 3.1 de feiten vastgesteld waarvan zij bij de beoordeling is uitgegaan. Voor zover geen van de partijen bezwaren tegen die feiten heeft aangevoerd, zal ook het hof van die feiten uitgaan. Daarnaast staan nog enkele feiten vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van de vaststaande feiten.
a. Op 6 juni 2013 heeft de bank een openbare verkoop georganiseerd van het registergoed:
“het woonhuis met ondergrond, erf, tuin en verdere aanhorigheden, alsmede de
bedrijfshal met kantoor, ondergrond, verhard voor- en achterterrein, kweekveld,
containervelden en stallen, plaatselijk bekend [adres] , [postcode] [plaats]
, kadastraal bekend gemeente Aalburg, sectie [sectieletter] nrs. [sectienummer 1] , [sectienummer 2] , [sectienummer 3] en
[sectienummer 4] , tezamen groot 1 hectare, 41 aren, 90 centiaren” (hierna: “het registergoed” of “het Registergoed”).
b. Aanleiding voor de openbare verkoop vormde een opeisbare, door hypotheek gedekte vordering van de Banken op de (toenmalige) eigenaar van het registergoed, de heer [(toenmalige) eigenaar van het registergoed] (hierna: “ [(toenmalige) eigenaar van het registergoed] ”). De openbare verkoop heeft plaatsgevonden door middel van een internetveiling. [appellant] heeft het registergoed op deze internetveiling gekocht voor een bedrag van € 610.000,-, exclusief veilingkosten en overdrachtskosten.
c. Op de internetveiling zijn van toepassing de algemene veilingvoorwaarden met internetbieden d.d. 2013 (hierna: “de algemene voorwaarden” of “AVVI 2013”, overgelegd als productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg) en de bijzondere veilingvoorwaarden [adres] en cultuurgrond te [plaats] (hierna: “de bijzondere voorwaarden”, overgelegd als productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg). Van de internetveiling is een proces-verbaal van veiling opgemaakt (productie 3 dagvaarding in eerste aanleg).
d. De algemene voorwaarden bepalen onder meer het volgende:
Risico en verzekering.
Artikel 19.
1. Het registergoed is voor risico van de Koper vanaf het moment dat de Gunninghem is meegedeeld (…).”
e. De bijzondere voorwaarden bepalen onder meer het volgende:
6.2 Bijzondere veilingvoorwaarden
Met betrekking tot het Registergoed en de openbare verkoop daarvan gelden voortsnog de volgende bijzondere voorwaarden, welke voor zover van toepassing, bovende AVVI 2013 prevaleren:
(…)
Artikel 22. Huur gebruik
22.1
De Verkoper heeft een onderzoek ingesteld naar de gebruikssituatie vanhet Registergoed.
(…)
De koper op de veiling aanvaardt het Registergoed (…) in de staat waarin het zich tentijde van de feitelijke levering blijkt te bevinden.
Voorzover aan Schuldeiseres (noot hof: de Banken
) bekend is het Registergoed (…) (deels) in gebruik bij Rechthebbende en niet aan derden in huur of gebruik afgestaan.
De Schuldenaar/Rechthebbende(noot hof: [(toenmalige) eigenaar van het registergoed] )
is verplicht op grond van het bepaalde in voormelde hypotheekakten casu quo de Algemene Voorwaarden voor Hypotheken van de Rabobankorganisatie 1992 het Registergoed (…) voor de aanvang van de veiling geheel te ontruimen en ter vrije beschikking van de koper te stellen.
Daarnaast is aan Schuldeiseres bekend dat een gedeelte van het Registergoed (…) thans verhuurd/in gebruik is in strijd met het hieromtrent bepaalde in voormelde hypotheekakten en is niet duidelijk of dit gedeelte van het Registergoed (…) wel of niet bestaat uit woonruimte als bedoeld in artikel 3:264 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek. Het is onduidelijk op welke titel deze huurder/gebruiker zich in dit gedeelte van het Registergoed (…) bevindt.
Voor zover dit gedeelte niet bestaat uit woonruimte als bedoeld in artikel 3:264 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek, doet Schuldeiseres nadrukkelijk een beroep op de nietigheid van huur, pacht- of andere gebruiksrechten alsmede van de vooruitbetaling van huur- of pachtpenningen, alles voor zover deze zijn aangegaan of verricht in strijd met het huurbeding ten behoeve van de Verkoper(noot hof: de Banken)
.
Voor zover dit gedeelte bestaat uit woonruimte als bedoeld in artikel 3:264 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek is, mede in verband met de verhouding tussen de executiewaarde in verhuurde staat van het Registergoed (…), de vrije verkoopwaarde van het Registergoed (…) en het door de Schuldenaar aan de Schuldeiseres verschuldigde, door schuldeiseres het verlof tot het inroepen van het huurbeding bij de voorzieningenrechternietaangevraagd.”
f. De bank heeft het registergoed blijkens de akte van gunning (productie 3A dagvaarding in eerste aanleg) op 7 juni 2013 aan [appellant] gegund.
g. Ten tijde van de internetveiling was het registergoed nog niet door [(toenmalige) eigenaar van het registergoed] verlaten. Tussen de dag van de gunning van het registergoed en de dag van de levering daarvan zijn van het registergoed zonder toestemming van [appellant] in elk geval een aantal stelcon platen weggenomen.
h. Blijkens de akte houdende verklaring van betaling van 19 juli 2013 is vervolgens als koper opgetreden de vof Grondverzet en Verhuurbedrijf [VOF Grondverzet en Verhuurbedrijf] , voor welke vof [appellant] en zijn echtgenote mevrouw [echtgenote van appellant] als enige vennoten zijn opgetreden. De vof heeft op 19 juli 2013 aan haar betalingsverplichtingen met betrekking tot het registergoed voldaan, waarna de levering van het registergoed op dezelfde dag heeft plaatsgevonden door middel van inschrijving van de akten in het Kadaster.
4.2
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de Banken veroordeelt, zo mogelijk ieder hoofdelijk des dat de een betaald hebbende, de ander is bevrijd, om aan hem te betalen € 119.425,25, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 19 juli 2013, althans met ingang van een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, met verklaring voor recht dat aan [appellant] niet kunnen worden tegengeworpen de artikelen uit de bijzondere veilingvoorwaarden betreffende de risicoaanvaarding en met veroordeling van de Banken, eveneens hoofdelijk, in de kosten van de procedure.
De rechtbank heeft in het eindvonnis het gevorderde bedrag van € 119.425,25 afgewezen omdat, kort gezegd, niet voldoende is komen vast te staan dat de Banken de verplichting hadden om het registergoed voor de aanvang van de veiling geheel te ontruimen en ter vrije beschikking van de koper te stellen. De gevorderde verklaring voor recht is afgewezen omdat de rechtbank de toepasselijkheid van de betreffende voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar oordeelde. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten.
4.3
Bij memorie van grieven heeft [appellant] acht grieven voorgedragen en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 30 april 2014 met veroordeling van de Banken, uitvoerbaar bij voorraad, zo mogelijk ieder hoofdelijk, des dat de een betaald hebbende, de ander is bevrijd, om aan hem te betalen € 119.425,25, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 19 april 2014, althans met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, met verklaring voor recht dat aan [appellant] niet kunnen worden tegengeworpen de artikelen uit de bijzondere veilingvoorwaarden betreffende de risicoaanvaarding en met veroordeling van de Banken, eveneens hoofdelijk, in de kosten van de procedure in beide instanties, waaronder tevens de gebruikelijke nakosten ad twee maal € 131,-.
De Banken hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
4.4
Het hof leest in de memorie van grieven noch een wijziging van de grondslag van de eis noch een in verband met art. 130 Rv relevante nadere toespitsing van deze grondslag, zodat hierover verder niet hoeft te worden geoordeeld.
4.5
De rechtbank heeft op grond van de eigen verklaring van [appellant] tijdens de comparitie na antwoord feitelijk vastgesteld dat [appellant] op 15 juni 2013 heeft geconstateerd dat [(toenmalige) eigenaar van het registergoed] het registergoed had verlaten. In de toelichting op zijn tweede grief merkt [appellant] hierover op dat hij abusievelijk heeft vermeld dat [(toenmalige) eigenaar van het registergoed] acht dagen na de veiling, dus 15 juni 2013, weg bleek te zijn. Hij merkt verder in die toelichting op dat er pas op 22 juni 2013 toegang tot de gebouwen bleek te zijn.
Hij heeft hiermee onmiskenbaar gegriefd tegen de feitelijke vaststelling door de rechtbank dat hij, [appellant] , op 15 juni 2013 heeft geconstateerd dat [(toenmalige) eigenaar van het registergoed] het registergoed had verlaten, ook al heeft [appellant] in de inleiding van zijn memorie van grieven op pag. 2 opgemerkt dat [(toenmalige) eigenaar van het registergoed] “
pas op 15 juni 2013 het pand feitelijk verlaten” heeft. Het hof kan dan ook niet zonder meer uitgaan van het door de rechtbank vastgestelde feit dat [appellant] op 15 juni 2013 heeft geconstateerd dat [(toenmalige) eigenaar van het registergoed] het registergoed had verlaten, zodat de tweede grief wat dit onderdeel betreft slaagt.
4.6
De rechtbank heeft in r.o. 3.7 van haar vonnis aan de hand van de kop en de tekst van art. 22.1 van de bijzondere voorwaarden, voor zover hier van belang inhoudende dat de koper op de veiling het registergoed aanvaardt in de staat waarin het zich ten tijde van de feitelijke levering blijkt te bevinden en dat is vermeld dat het registergoed voor zover aan de Banken bekend (deels) in gebruik is bij [(toenmalige) eigenaar van het registergoed] , geconcludeerd dat er wat betreft de staat van het registergoed op het moment van feitelijke levering meerdere mogelijkheden zijn. Zo is het, aldus de rechtbank, mogelijk dat de verschillende delen van het registergoed zich in bewoonde staat bevinden, in verhuurde staat, in onbewoonde staat, en/of in onverhuurde staat. Er bestond, aldus de rechtbank, voor de Banken ten opzichte van [appellant] geen verplichting om het registergoed ten tijde van de veiling leeg en ontruimd te hebben. Tegen deze uitleg van de contractuele bepalingen heeft [appellant] geen onderbouwde grief gericht. Hij heeft namelijk in zijn memorie van grieven nergens uitgelegd waarom de rechtbank hiermee een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de inhoud van de veilingovereenkomst inclusief de voorwaarden. Dit betekent dat het hof in elk geval van deze door de rechtbank gegeven uitleg moet uitgaan.
4.7
Voor zover [appellant] in zijn eerste grief bezwaar maakt tegen hetgeen de rechtbank in de rechtsoverwegingen 3.2, 3.3 en 3.4 heeft vermeld, hoeft het hof daarover niet te oordelen. De rechtbank heeft in die overwegingen slechts een samenvatting gegeven van hetgeen partijen volgens de rechtbank hebben aangevoerd. In die overwegingen zijn geen oordelen gegeven aan de hand waarvan enige vordering van [appellant] is afgewezen.
[appellant] merkt verder in die grief op dat “niemand zal kunnen betwisten, dat het de bedoeling was, dat het object ontruimd zou worden of in beginsel reeds ontruimd had moeten zijn.”
Die stelling is onverenigbaar met het oordeel van de rechtbank dat er wat betreft de staat van het registergoed op het moment van feitelijke levering meerdere mogelijkheden zijn, en dat het mogelijk is dat de verschillende delen van het registergoed zich in bewoonde staat bevonden, in verhuurde staat, in onbewoonde staat, en/of in onverhuurde staat. Tegen dat oordeel heeft [appellant] niet gegriefd (zie hiervoor r.o. 4.6). Zo de betreffende door [appellant] gestelde bedoeling dus al heeft bestaan, is die niet neergelegd in een contractuele verplichting tussen de Banken en [appellant] . Dit betekent dat de eerste grief faalt.
4.8
Met zijn tweede grief inhoudende dat de rechtbank ten onrechte overweegt (of suggereert) dat [appellant] niet machteloos stond tegen de schadetoebrenging door [(toenmalige) eigenaar van het registergoed] , bestrijdt [appellant] geen oordeel van de rechtbank op grond waarvan de rechtbank enig deel van het door hem gevorderde heeft afgewezen, zodat de grief geen beoordeling behoeft.
Het hof merkt daarenboven nog op dat het antwoord op de vraag of de Banken gehouden zijn om de door [appellant] gevorderde schade aan [appellant] te vergoeden, niet afhankelijk is van het antwoord op de vraag of [appellant] al dan niet machteloos stond ten opzichte van de door hem gestelde door [(toenmalige) eigenaar van het registergoed] gepleegde schade toebrengende feiten. Ook de tweede grief, voor zover hiervoor in r.o. 4.5 daarover niet anders is geoordeeld, faalt daarmee.
4.9
In zijn derde grief voert [appellant] aan dat de Banken jegens hem een algemene en een bijzondere zorgplicht hadden. Het hof begrijpt uit de toelichting dat [appellant] hiermee bedoelt dat de Banken verplicht waren om [appellant] als koper in staat te stellen toegang te hebben tot het registergoed. Dat een dergelijke zorgplicht vanaf het moment van de gunning in het onderhavige geval bestaat, blijkt echter uit niets. Voor zover in de onderhavige zaak een dergelijke verplichting tussen de veilingverkoper en de veilingkoper wel bestaat, bestaat die krachtens de overeenkomst pas na feitelijke en/of juridische levering van het op de veiling gekochte. [appellant] heeft echter, voor zover hij zijn vordering erop baseert dat de Banken niet hun verplichting hebben nageleefd om [appellant] als koper in staat te stellen toegang te hebben tot het gekochte vanaf het moment van de feitelijke en/of juridische levering van het op de veiling gekochte, in het verband van deze grief te weinig aangevoerd.
[appellant] heeft in zijn toelichting op deze grief nog aangevoerd dat de Banken verplicht zouden zijn om hem wegwijs te maken en behulpzaam te zijn bij het betrekken van het pand. Wat hij in het kader van het door hem gevorderde bedoelt met “wegwijs maken” is zonder toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Een verplichting om behulpzaam te zijn bij het betrekken van het pand, zo die al bestaat, kan niet eerder worden nagekomen dan op het moment dat het pand betrokken kan worden. Dat de Banken toen toerekenbaar tekort zijn geschoten in enige verplichting is niet aan de vordering ten grondslag gelegd.
Daarnaast is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende duidelijk wat in het kader van deze grief het causaal verband is tussen het beweerdelijke door de Banken aan [appellant] geen toegang verschaffen tot het gekochte en de thans door hem gevorderde schade.
Hiermee faalt ook de derde grief.
4.1
Voor zover in dit kader relevant voert [appellant] in zijn vierde grief wederom aan dat de Banken er voor hadden moeten zorgen dat het registergoed ten tijde van de veiling vrij opleverbaar was en [(toenmalige) eigenaar van het registergoed] hadden moeten houden aan zijn verplichting tot ontruiming, voortvloeiende uit de hypotheekakte. Uit al het vorenstaande blijkt dat die verplichting in de verhouding tussen de Banken en [appellant] niet bestond, zodat ook de vierde grief faalt.
4.11
In zijn vijfde grief voert [appellant] aan dat het beroep van de Banken op art. 19 van de algemene voorwaarden en art. 22.1 van de bijzondere voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Buiten hetgeen hiervoor aan de orde is geweest, namelijk dat de Banken ten tijde van de veiling het registergoed ontruimd hadden moeten hebben en dat het niet redelijk is om hetgeen [(toenmalige) eigenaar van het registergoed] beweerdelijk vanaf het tijdstip van de veiling van het registergoed heeft verwijderd, voor zijn, [appellant] ’s, rekening te laten, heeft [appellant] hierbij nog aangevoerd dat de wetgever inmiddels in art. 525 lid 4 Rv heeft bepaald dat een tot bewoning bestemde onroerende zaak voor risico is van de koper vanaf het moment van de inschrijving van het proces-verbaal van toewijzing.
Het hof acht het beroep van de Banken op de genoemde artikelen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. De bepalingen behelzen een duidelijke risicoverdeling en de Banken hebben voorafgaand aan de veiling voldoende duidelijk gemaakt dat het registergoed niet was ontruimd. [appellant] heeft kennis kunnen nemen van de veilingvoorwaarden, hij heeft kunnen zien dat het registergoed niet was ontruimd en heeft willens en wetens zonder het registergoed feitelijk vooraf te bezichtigen, op een veiling geboden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de Banken, optredende als veilende hypotheekhouder, een beroep doen op voldoende duidelijke tussen partijen overeengekomen bepalingen waarin risico’s worden verdeeld. Het feit dat de wetgever sinds 1 januari 2015 die contractsvrijheid heeft beperkt, brengt niet met zich dat die regeling thans ook kan gelden in een situatie waarin dit artikellid nog niet gold en partijen expliciet een andere keus hebben gemaakt. Een dergelijk oordeel zou er immers op neerkomen dat de Banken een risico zouden moeten dragen dat zij juist expliciet hebben verlegd en waarmee zij dus geen rekening hebben gehouden, terwijl dit door [appellant] op zich genomen risico, waarmee hij rekening had kunnen houden, vervolgens voor hem niet meer zou bestaan.
Dit betekent dat niet alleen grief vijf, maar ook grief zeven, waarin [appellant] aanvoert dat art. 525 lid 4 Rv relevant en toepasselijk is, faalt.
4.12
In zijn zesde grief voert [appellant] aan dat de Banken tijdens de veiling op 6 juni 2013 om 13.30 uur een ongeschonden object hebben aangeboden, dat hij zijn bod heeft gedaan op 13.50 uur op 6 juni 2013 en dat [(toenmalige) eigenaar van het registergoed] tussen dat tijdstip van 13.50 uur en het tijdstip van 7 juni 2013, 16.05 uur waarop het object aan [appellant] is gegund, volop bezig was met slopen en afvoeren van materialen. Aldus hebben de Banken op 7 juni 2013 om 16.05 uur niet gegund wat was aangeboden op 6 juni 2013 om 13.30 uur.
Het hof stelt voorop dat de Banken het met [appellant] eens zijn dat voor de overgang van het risico van de verkoper op de koper het moment van de gunning bepalend is. De Banken stellen immers in de tweede zin van nr. 14 van hun memorie van antwoord
“(…) dat voor overgang van het risico van verkoper op koper niet het moment van feitelijke levering maar het moment van gunning bepalend is.”. Dit betekent dat de Banken ervoor in hebben te staan dat het object tussen het tijdstip van aanvang van de veiling en het tijdstip van de gunning in die zin ongewijzigd blijft dat hetgeen tot het object behoort, niet wordt verwijderd. Bij wijze van voorbeeld merkt het hof hierbij op dat bijvoorbeeld roerende zaken als meubilair en ander huisraad in beginsel niet tot het verkochte object behoren.
De Banken hebben betwist dat [(toenmalige) eigenaar van het registergoed] tussen 6 juni 2013, 13.30 uur en 7 juni 2013, 16.05 uur sloopwerkzaamheden aan het object heeft verricht en/of materialen heeft afgevoerd die tot het object behoorden. Het is op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv wat dat betreft aan [appellant] om te bewijzen dat er tussen 6 juni 2013, 13.30 uur en 7 juni 2013, 16.05 uur sloopwerkzaamheden aan het registergoed zijn verricht en materialen zijn afgevoerd. Het betreft hier, zo blijkt uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd op pag. 3-4 van zijn memorie van grieven, enkel stelcon platen. Voor zover hij nog andere zaken heeft genoemd die zouden zijn gesloopt en/of weggevoerd, is door hem niet gesteld dat dit tussen 6 juni 2013, 13.30 uur en 7 juni 2013, 16.05 uur heeft plaatsgevonden. Hetgeen na het tijdstip van gunning heeft plaatsgevonden, zo merkt het hof voor alle duidelijkheid op, is krachtens de overeenkomst en daarop van toepassing zijnde voorwaarden voor risico van [appellant] . Zo [appellant] wat dit betreft zijn bewijsaanbod te laat heeft gedaan, hetgeen overigens niet het geval is, zal het hof hem ambtshalve toelaten te bewijzen dat door of namens [(toenmalige) eigenaar van het registergoed] tussen 6 juni 2013, 13.30 uur en 7 juni 2013, 16.05 uur stelcon platen van het registergoed zijn verwijderd, terwijl deze tot het registergoed behoorden, en de hoogte van de daardoor geleden schade.
4.13
Het hof zal in afwachtng van de bewijslevering iedere verdere belissing aanhouden.

5.De uitspraak

Het hof:
laat [appellant] toe te bewijzen dat tussen 6 juni 2013, 13.30 uur en 7 juni 2013, 16.05 uur stelcon platen van het registergoed zijn verwijderd, terwijl deze bestanddeel daarvan waren, en de hoogte van de daardoor door hem geleden schade;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. M.J.H.A. Venner-Lijten als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 12 juli 2016 voor opgave van het aantal getuigen zijdens [appellant] en van de verhinderdata van de verschenen partij(en), hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J.H.A. Venner-Lijten, J.R. Sijmonsma en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 juni 2016.
griffier rolraadsheer