ECLI:NL:GHSHE:2017:3070

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juli 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
16/00026
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf omzetbelasting voor startende ondernemers met zonnepanelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 juli 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een belanghebbende die verzocht om teruggaaf van omzetbelasting in verband met de aanschaf van zonnepanelen. De belanghebbende had op 9 januari 2014 een verzoek om teruggaaf ingediend voor de periode van 20 juni 2013 tot en met 31 december 2013, maar de Inspecteur had dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard. De belanghebbende was van mening dat hij als ondernemer voor de omzetbelasting kwalificeerde en dat hij recht had op teruggaaf van de voorbelasting die hij had betaald bij de aanschaf van de zonnepanelen. De Inspecteur stelde echter dat de belanghebbende zich te laat had aangemeld als ondernemer en dat het verzoek om teruggaaf niet tijdig was ingediend.

Tijdens de zitting op 19 april 2017 heeft het Hof de verklaringen van de Inspecteur gehoord en vastgesteld dat de Inspecteur de belanghebbende niet dezelfde mogelijkheden had geboden om zijn recht op aftrek van voorbelasting te effectueren als andere ondernemers. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur in strijd handelde met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel door de belanghebbende niet dezelfde mogelijkheden te bieden als andere ondernemers. Het Hof concludeerde dat het verzoek om teruggaaf tijdig was ingediend en dat de belanghebbende recht had op de teruggaaf van € 1.433. De uitspraak van de Rechtbank werd vernietigd en de Inspecteur werd veroordeeld tot teruggaaf van het griffierecht en de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00026
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 13 november 2015, nummer AWB 14/5659, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen verzoek om teruggaaf.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij aangifte omzetbelasting ‘startende ondernemers’ met dagtekening 9 januari 2014, bij de rijksbelastingdienst ontvangen op 14 januari 2014, (hierna: de aangifte) heeft belanghebbende over de periode 20 juni 2013 tot en met 31 december 2013 verzocht om teruggaaf van omzetbelasting (hierna: het verzoek) tot een bedrag van € 1.433. Bij beschikking met dagtekening 8 april 2014, kenmerk [aanslagnummer] (hierna: de beschikking) heeft de Inspecteur het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Na tegen deze beschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak op bezwaar met dagtekening 1 augustus 2014 de beschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 165. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 251. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van de heer [A] en namens de Inspecteur, mevrouw [B] , de heer [C] en de heer [D] .
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7 .
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende heeft op 5 juni 2013 niet-geïntegreerde zonnepanelen laten installeren op zijn privéwoning. [bedrijf] B.V., de leverancier, heeft ter zake van deze installatie aan belanghebbende een factuur met factuurdatum 29 mei 2013 gestuurd. Op deze factuur is een bedrag van € 8.616,03 exclusief omzetbelasting aan materiaal- en arbeidskosten, en een bedrag van € 1.533,97 aan omzetbelasting, in totaal een bedrag van € 10.150 vermeld. Belanghebbende heeft deze factuur op 18 juli 2013 voldaan. Belanghebbende was in mei 2013 voornemens met de zonnepanelen opgewekte energie (deels) te leveren aan een energiemaatschappij. Vanaf de datum van installatie heeft belanghebbende tegen vergoeding overtollige, met de zonnepanelen opgewekte, energie geleverd aan de energiemaatschappij.
2.2.
Belanghebbende heeft zich op 20 december 2013, naar aanleiding van het zogeheten Fuchs-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie te Luxemburg (hierna: het HvJ) van 20 juni 2013, C-219/12, ECLI:EU:C:2013:413 in verband met de productie van energie met zonnepanelen, aangemeld als ondernemer voor de omzetbelasting en heeft daarbij verzocht om toekenning van een omzetbelastingnummer. Als startdatum van de onderneming heeft belanghebbende op deze aanmelding een datum van 1 juni 2013 vermeld.
2.3.
Aan belanghebbende is op 6 januari 2014 vervolgens een BTW-nummer toegekend ( [aanslagnummer] .B02) en een aangiftebiljet omzetbelasting ‘startende ondernemers’ uitgereikt voor de periode 20 juni 2013 tot en met 31 december 2013.
2.4.
Op 9 januari 2014 heeft belanghebbende het door de Inspecteur uitgereikte aangiftebiljet ingevuld, dat binnen de gestelde termijn op 14 januari 2014 door de Inspecteur is ontvangen. Daarin heeft belanghebbende aangegeven dat hij een bedrag van € 100 aan omzetbelasting is verschuldigd. Voorts heeft belanghebbende in de aangifte verzocht om aftrek van voorbelasting ter hoogte van € 1.533, resulterende in een teruggaaf omzetbelasting ter hoogte van € 1.433.
2.5.
De Inspecteur heeft voornoemd verzoek om teruggaaf van omzetbelasting bij voor bezwaar vatbare beschikking met dagtekening 25 april 2014 afgewezen en heeft deze beslissing bij brief met dagtekening 8 april 2014 als volgt toegelicht:
‘Op grond van het arrest van het Europese Hof van Justitie dd 20 juni 2013 zaak C-219/12, ook wel genoemd het Fuchs-arrest, is eenieder die regelmatig stroom opwekt en levert aan een energiemaatschappij als ondernemer voor de omzetbelasting aangemerkt. U doet een beroep op dit arrest.
De door u aangeschafte zonnepanelen zijn gekocht op 19-05-2013. Op dat tijdstip was het beleid van de Belastingdienst dat u geen ondernemer voor de omzetbelasting was. Dit beleid is met ingang van de uitspraak van het Fuchs arrest gewijzigd. Dit gebeurt echter op grond van bestendige jurisprudentie niet met terugwerkende kracht. U heeft zich als ondernemer aangemeld op 20-12-2013. Hierdoor heeft u zich te laat aangemeld als ondernemer, en ook te laat aangifte voor de omzetbelasting over de periode van aanschaf van de zonnepanelen gedaan. Daarom verklaar ik uw verzoek niet ontvankelijk.
Ik wijs uw verzoek om teruggave van de betreffende voorbelasting dan ook af.’
2.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking bij geschrift met dagtekening 27 april 2014. Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 1 augustus 2014 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur belanghebbendes verzoek om teruggaaf van de ter zake van de aanschaf van de zonnepalen verschuldigde omzetbelasting terecht niet-ontvankelijk verklaard?
II. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Dient belanghebbendes verzoek om teruggaaf van de ter zake van de aanschaf van de zonnepalen verschuldigde omzetbelasting te worden verleend op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel?
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat vraag I ontkennend beantwoord moet worden en subsidiair dat zowel vraag I als vraag II bevestigend beantwoord moeten worden. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Het bedrag van de teruggaaf van € 1.433 (€ 100 verschuldigde omzetbelasting minus € 1.533 in rekening gebrachte omzetbelasting) als zodanig is niet in geschil.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot een teruggaaf omzetbelasting ter hoogte van € 1.433. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur belanghebbendes verzoek om teruggaaf van omzetbelasting terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Niet in geschil is dat belanghebbende de over de aanschaf van de zonnepanelen verschuldigde omzetbelasting, op basis van de factuur met datum 29 mei 2013, in aftrek heeft gebracht in een aangiftebiljet over de periode 20 juni 2013 tot en met 31 december 2013. Belanghebbende stelt zich in dit verband – onder andere – op het standpunt dat de Inspecteur ten onrechte de periode waarover aangifte kon worden gedaan heeft beperkt tot de periode 20 juni 2013 tot en met 31 december 2013 en dat de Inspecteur de periode waarover aangifte kon worden gedaan had moeten stellen op 1 april 2013 tot en met 31 december 2013 (beroepschrift, p. 4, derde alinea en motivering hoger beroepschrift, p. 5, tweede alinea).
4.2.
Het standpunt van de Inspecteur in de onder 2.5 vermelde brief, dat aan het Fuchs-arrest geen terugwerkende kracht toekomt, is onjuist. Volgens vaste jurisprudentie van het HvJ verklaart en preciseert de uitlegging die het HvJ krachtens de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid aan een voorschrift van Unierecht geeft wanneer daaraan behoefte bestaat, de betekenis en strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast. Hieruit volgt, dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (onder meer: HvJ 15 september 1998, Edis, C-231/96, ECLI:EU:C:1998:401). Alleen het HvJ kan, gelet op het fundamentele karakter van een algemene eenvormige toepassing van het Unierecht, beslissen over beperkingen in de tijd die voor een door hem gegeven uitlegging hebben te gelden (HvJ 21 december 2016, Naranjo, C-154/15, C-307/15 en C-308/15, ECLI:EU:C:2016:980). In het Fuchs-arrest is door het HvJ slechts uitleg gegeven aan het begrip ‘belastingplichtige’. Deze uitleg betreft de betekenis en strekking van de bepaling van dat begrip zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast.
4.3.
Het Hof is, met de Inspecteur, van oordeel dat belanghebbende in mei 2013 met zijn economische activiteiten is aangevangen, omdat uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna ook aan te duiden als: het HvJ) van 14 februari 1985, Rompelman, 268/83, ECLI:EU:C:1985:74 volgt dat voorbereidende handelingen, zoals de verkrijging van zonnepanelen, tot de economische activiteiten moeten worden gerekend. Indien voor het verzoek om teruggaaf van omzetbelasting zou moeten worden uitgegaan van 1 juni 2013 als aanvangsdatum van de periode waarover het aangiftebiljet zou moeten zijn uitgereikt, zijnde de datum die belanghebbende zelf heeft opgegeven in de ‘opgaaf startende ondernemers’, is het Hof van oordeel dat het belanghebbende vrijstond de zonnepanelen als ondernemingsvermogen te etiketteren op het (latere) moment van ingebruikneming, zijnde in dit geval 5 juni 2013.
4.4.
Vaststaat, dat belanghebbende zich door middel van de ‘opgaaf startende ondernemers’ op 20 december 2013 heeft aangemeld als ondernemer met ingang van 1 juni 2013. De Inspecteur heeft desgevraagd tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat indien belanghebbende om andere redenen, dan in verband met de aanschaf van zonnepanelen met de bedoeling om elektriciteit terug te leveren aan het net, als ondernemer voor de omzetbelasting zou kwalificeren aan belanghebbende, uitgaande van overigens dezelfde omstandigheden als in het onderhavige geval, een aangiftebiljet zou zijn uitgereikt over een periode die zou aanvangen met de datum waarop de economische activiteiten zijn aangevangen dan wel met de eerste datum van het kwartaal waarin deze datum valt. Voorts heeft de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk verklaard, dat in dat geval bij het doen van een aangifte binnen de gestelde termijn het verzoek om teruggaaf als tijdig ingediend zou zijn aangemerkt en dat bij voor bezwaar vatbare beschikking de verzochte teruggaaf zou zijn verleend.
4.5.
Het Hof stelt voorop dat het vaste jurisprudentie van het HvJ is dat bij ontbreken van Unievoorschriften ter zake, het krachtens het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een zaak van de rechtsorde van elke lidstaat is om de procedures vast te leggen die de bescherming van de rechten die de belastingplichtige aan het Unierecht ontleent moeten waarborgen, op voorwaarde evenwel dat die procedures niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke interne situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (vgl. onder meer: HvJ 15 april 2010, Barth, C-542/08, ECLI:EU:C:2010:193; HvJ 11 juli 2002, Marks & Spencer, C-62/00, ECLI:EU:C:2002:435; HvJ 12 december 2013, Test Claimants, C-362/12, ECLI:EU:C:2013:834; HvJ 8 maart 2017, Euro Park Service, C-14/16, ECLI:EU:C:2017:177).
4.6.
Gelet op de onder 4.4 vermelde verklaringen van de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting acht het Hof het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel geschonden. Door een belanghebbende, die als ondernemer voor de omzetbelasting kwalificeert in verband met de aanschaf van zonnepanelen, niet dezelfde mogelijkheden te verschaffen om zijn recht op aftrek van voorbelasting te effectueren als iemand die om andere redenen dan de aanschaf van zonnepanelen als ondernemer voor de omzetbelasting kwalificeert, handelt de Inspecteur in strijd met het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Aan belanghebbende is ten onrechte geen aangiftebiljet uitgereikt dat (mede) betrekking had op (een deel van) het tweede kwartaal van 2013. Gelet op de verklaringen van de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting, had aan belanghebbende een aangiftebiljet moeten worden uitgereikt over de periode 1 april 2013 tot en met 31 december 2013 dan wel 29 mei 2013 tot en met 31 december 2013. Gelet hierop, en mede gelet op het overwogene onder 4.3, merkt het Hof de door belanghebbende ingediende aangifte aan als een aangifte die mede omvat de maanden mei 2013 en juni 2013. Belanghebbende heeft binnen de door de Inspecteur gestelde termijn aangifte gedaan. Ingevolge artikel 31, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) is de aangifte en het verzoek om teruggaaf daarmee tijdig gedaan. Het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is dan ook gegrond.
4.7.
Hierbij overweegt het Hof dat het standpunt van de Inspecteur, dat – kort samengevat – het verzoek om teruggaaf te laat is gedaan, namelijk niet binnen één maand na het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan (artikel 31, lid 1, van de Wet OB 1968) dan wel niet binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarin het recht op teruggaaf is ontstaan (artikel 31, lid 5, van de Wet OB 1968) niet kan worden aanvaard. Gelet op de onder 4.4 vermelde verklaringen van de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting worden (startende) ondernemers, die om andere redenen dan de aanschaf van zonnepanelen als ondernemer voor de omzetbelasting kwalificeren, deze termijnen, en de in HvJ 21 oktober 2010, Nidera, C-385/09, ECLI:EU:C:2010:627 bedoelde (redelijke) termijn (in die zaak: van zes maanden), niet tegengeworpen. Gelet op de onder 4.4 vermelde verklaringen van de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting worden deze andere (startende) ondernemers in staat gesteld een verzoek om teruggaaf te effectueren door hen een aangiftebiljet uit te reiken over een periode die aanvangt met het tijdvak (maand of kwartaal) waarin het recht op teruggaaf is ontstaan en wordt bij deze andere (startende) ondernemers, bij het doen van een aangifte binnen de gestelde termijn, het verzoek om teruggaaf als tijdig ingediend aangemerkt en wordt bij voor bezwaar vatbare beschikking de verzochte teruggaaf verleend. Door een belanghebbende, die als ondernemer voor de omzetbelasting kwalificeert in verband met de aanschaf van zonnepanelen, niet dezelfde mogelijkheden te verschaffen om zijn recht op aftrek van voorbelasting te effectueren wordt de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk gemaakt (Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel). Het Hof wijst in dit verband ook nog op het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2013, 12/04324, ECLI:NL:HR:2013:CA2799, r.o. 3.4.
4.8.
Uit het vorenoverwogene volgt, mede gelet op het arrest van het HvJ van 9 juli 2015, Salomie en Oltean, C-183/14, ECLI:EU:C:2015:454, dat belanghebbende niet kan worden tegengeworpen pas op 20 december 2013 de Inspecteur te hebben gemeld belastingplichtige voor de omzetbelasting te zijn.
4.9.
Vraag I moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag II
4.10.
Gelet op de ontkennende beantwoording van vraag I behoeft vraag II geen beantwoording meer.
Slot
4.11.
Ten overvloede overweegt het Hof ter informatie van belanghebbende onder 4.12 en 4.13 als volgt.
4.12.
Belanghebbende kan verzoeken om vergoeding van invorderingsrente omdat de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur gehouden is belasting terug te geven die eerder in strijd met het Unierecht niet is teruggegeven.
4.13.
Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2017, 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341 heeft het naar aanleiding van het arrest van het HvJ van 18 april 2013, Mariana Irimie, C-565/11, ECLI:EU:C:2013:250 ingevoerde artikel 28c van de Invorderingswet onmiddellijke werking. De Hoge Raad heeft overwogen dat de wetgever heeft beoogd de beoordeling of invorderingsrente moet worden vergoed in verband met in strijd met het Unierecht geheven belasting niet eerder te doen plaatsvinden dan nadat onherroepelijk is komen vast te staan dat geheven belasting moet worden terugbetaald. Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat de wetgever heeft beoogd dat bij uitsluiting de ontvanger bevoegd is om op de voet van artikel 30, lid 1, van de Invorderingswet bij voor bezwaar vatbare beschikking vast te stellen of en in hoeverre invorderingsrente wordt vergoed. Pas daarna kan de belastingrechter aan de beoordeling van die beschikking inzake invorderingsrente toekomen. Hieruit volgt dat in deze procedure een vergoeding van rente niet kan worden verleend en dat belanghebbende om die vergoeding kan verzoeken na het onherroepelijk worden van deze uitspraak.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Inspecteur vernietigen en bepalen dat aan belanghebbende een teruggaaf omzetbelasting ter hoogte van € 1.433 wordt verleend.
4.15.
Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd behoeft geen behandeling meer.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 165 respectievelijk € 251, in totaal € 416, te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.17.
Belanghebbende heeft niet, zoals is bepaald in artikel 7:15, derde lid, van de Awb, voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar. Mitsdien is voor een dergelijke vergoeding geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.19.
Het Hof stelt de tegemoetkoming in de proceskosten voor het beroep bij de Rechtbank, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 1 (punt) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 495.
4.20.
Het Hof stelt de tegemoetkoming in de proceskosten voor het hoger beroep bij het Hof, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 1 (punt) x € 495 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 495.
4.21.
Voorts verleent het Hof aan belanghebbende een tegemoetkoming in de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting die bij de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2015 te Eindhoven en van de zitting die bij het Hof heeft plaatsgevonden op 19 april 2017 van € 3,22 respectievelijk € 15,36.
4.22.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur;
- wijzigt de beschikking in dier voege, dat aan belanghebbende een teruggaaf omzetbelasting ter hoogte van € 1.433 wordt verleend;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 416 vergoedt; en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 1.008,58.
Aldus gedaan op 6 juli 2017 door P. Fortuin, voorzitter, M. Harthoorn en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.