Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 5 juli 2016;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 17 oktober 2016;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 18 januari 2017;
- het proces-verbaal van voortzetting getuigenverhoor tevens contra-enquête tevens comparitie van partijen van 6 februari 2017;
- de memorie na enquête van [bedrijf] van 21 maart 2017;
- de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde] van 18 april 2017.
2.De verdere beoordeling
- Voor iedere geschikte kandidaat breng ik (per geschikte kandidaat) een contactvergoeding van € 3.000 ex BTW in rekening;
“1e gesprek” in de zin van de overeenkomst zou gelden, althans niet zou leiden tot een factuur.
Tijdens dat gesprek heb ik aan dhr. [geïntimeerde] laten weten dat ik niet naar het gesprek met [onderneming] wilde omdat er te weinig informatie over [onderneming] was. Ik heb letterlijk tegen hem gezegd: ‘Ja, maar dan ga jij mij straks factureren, terwijl ik eigenlijk niets van dat bedrijf afweet’. Dhr. [geïntimeerde] zei daarop dat ik wel naar het gesprek moest gaan en dat er tijdens dat gesprek juist veel informatie naar boven zou komen. Hij zei ook dat er naar aanleiding van dat gesprek met [onderneming] niet gefactureerd zou worden. Hij zei dat het pas na een vervolg afspraak zou gebeuren. Er is niets afgesproken over wanneer er dan wel gefactureerd zou worden. U vertelt mij dat de voorgaande opmerkingen niet met elkaar stroken. Ik herhaal dat er niets is gezegd over wanneer dhr. [geïntimeerde] wél zou factureren.”
Het gesprek van 14 november 2013 werd gevoerd ter voorbereiding op een gesprek bij [onderneming] in verband met een eventuele bedrijfsovername. Van onze zijde waren [medewerker 1] , mijn echtgenote [medewerker 3] en ikzelf aanwezig. Verder was dhr. [geïntimeerde] er. Wij wilden informatie over allerlei punten, waaronder de vraag wat er precies zou worden verkocht en onder welke condities. Daarop is eigenlijk geen antwoord gekomen. Dat gebrek aan informatie was op 14 november 2013 aan de orde. Dhr. [geïntimeerde] heeft toen gezegd dat als we meer informatie wilden, we maar met [onderneming] in gesprek moesten gaan. Mijn neef zei toen dat dat leuk een aardig was, maar dat een gesprek tot een factuur van dhr. [geïntimeerde] en tot kosten zou leiden. Dhr. [geïntimeerde] heeft toen gezegd dat er op 19 november 2013 slechts een informatief gesprek zou plaatsvinden en dat dat niet tot een factuur zou leiden. Mijn neef was nogal stellig tijdens dat gesprek. Hij heeft onder meer gezegd: ‘laat maar, zeg maar af want er is onvoldoende informatie’. Daarop heeft dhr. [geïntimeerde] nogmaals gezegd dat we vooral in gesprek moesten gaan als we meer wilden weten. Hij heeft ook tijdens dit voorgesprek meermalen gezegd dat dat gesprek van 19 november 2013 niet tot een factuur zou leiden. Dat was beslist geen opmerking tussen neus en lippen door maar een duidelijke toezegging.”
Op 14 november hebben we drie zaken de revue laten passeren. Ten eerste de aangeleverde informatie van [onderneming] die ik verzameld en aan [bedrijf] toegestuurd had. Bij het gesprek had [medewerker 1] deze informatie niet paraat.
Het kan overigens best zo zijn dat [geïntimeerde] heeft gezegd dat naar aanleiding van het gesprek met [onderneming] niet gefactureerd zou worden.” Weliswaar wordt daarna gesteld dat dat dan in die zin is geweest dat het gesprek met [onderneming] niet hoe dan ook tot een factuur zou leiden maar slechts indien niet binnen veertien dagen daarna gemeld zou zijn dat [bedrijf] en [onderneming] niet verder zouden praten, maar echt duidelijker wordt het daarmee niet. Deze onduidelijkheid doet naar het oordeel van het hof afbreuk aan de overtuigingskracht van de verklaring van [geïntimeerde] .