3.5.1.Ter zitting in hoger beroep heeft [de vennootschap 1] verklaard, zonder daar een formeel punt van te willen maken, dat haar naam met ingang van 1 januari 2017
[de vennootschap 3]is geworden. Daarop heeft de OR verklaard er geen bezwaar tegen te hebben als het hof in (de kop van) deze uitspraak de nieuwe naam vermeldt. Het hof zal voor de leesbaarheid van deze beschikking, alsook gezien de aanduiding ‘ [de vennootschap 1] ’ als gehanteerd in alle processtukken de nieuwe naam enkel in de kop en in het dictum vermelden en [de vennootschap 3] verder enkel aanduiden met de (oude) naam [de vennootschap 1] .
Belang van de OR/ontvankelijkheid
3.5.2.1. Het hof verwerpt het verweer van [de vennootschap 1] dat de OR geen belang (meer) heeft om een uitspraak in hoger beroep te verkrijgen, nu de OR met ingang van 11 december 2016 heeft opgehouden te bestaan. Nu de OR in eerste aanleg onbetwist bevoegd was op te treden en hij tevens in ieder geval nog bestond toen het hoger beroep werd ingesteld, is er geen reden om de OR thans niet te ontvangen in zijn verzoek in hoger beroep (vgl. r.o. 3.31 van een uitspraak van dit hof van 26 maart 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1116). 3.5.2.2. Het verweer van [de vennootschap 1] dat de OR geen financieel belang (meer) zou hebben omdat de gemachtigde van de OR (tevens de deskundige) ter zitting in eerste aanleg blijkens het proces-verbaal heeft verklaard de kosten te zullen dragen indien later mocht blijken dat [de vennootschap 1] deze niet draagt, verwerpt het hof eveneens. Volgens de OR is deze weergave in het proces-verbaal, althans de uitleg die [de vennootschap 1] eraan heeft gegeven, niet geheel juist. Bovendien betreft het hier – uitgaande van de weergave in het proces-verbaal – evident een onderlinge afspraak tussen de OR en de deskundigen, die niet ten gunste van [de vennootschap 1] strekt en waaraan – gegeven de opstelling in de onderhavige procedure - inherent is dat de OR juist eerst wel vergoeding door [de vennootschap 1] zal trachten te bewerkstelligen. De voorwaarde waaronder de gestelde kwijtschelding voorts aan de orde zou zijn is bovendien nog niet vervuld: het staat thans (nog) geenszins vast dat [de vennootschap 1] de kosten niet geheel of gedeeltelijk hoeft te dragen.
3.5.2.3. Het overig door [de vennootschap 1] gestelde in het kader van haar beroep op 3:303 BW, kort gezegd dat de OR eerst bemiddeling en advies had moeten inwinnen bij de bedrijfscommissie dan wel de kwestie bij [de vennootschap 2] had moeten neerleggen alvorens het verzoek bij de kantonrechter in te dienen, kan weliswaar relevant zijn in het kader van een mogelijk toe te passen redelijkheidscriterium, maar is geen reden om bij gebrek aan (proces)belang het verzoek af te wijzen danwel de OR niet-ontvankelijk te verklaren. Overigens is met ingang van 19 juli 2013 de verplichte bemiddelingsrol van de bedrijfscommissie alvorens een 36 WOR-procedure te starten, komen te vervallen.
3.5.3.Voorts gaat de zaak in hoger beroep over de vraag of [de vennootschap 1] gehouden is de kosten van het deskundigenonderzoek en/of de kosten van het rechtsgeding te betalen, waarbij de artikelen 16 en 22 lid 1 en 2 WOR, al dan niet in samenhang met elkaar, een rol spelen.
Artikel 16 WOR luidt:
“1. De ondernemingsraad kan een of meer deskundigen uitnodigen tot het bijwonen van een vergadering van die raad, met het oog op de behandeling van een bepaald onderwerp. Hij kan een zodanige uitnodiging ook doen aan een of meer bestuurders van de onderneming, dan wel aan een of meer personen als bedoeld in artikel 24, tweede lid.
2. De leden van de ondernemingsraad kunnen in de vergadering aan de in het eerste lid bedoelde personen inlichtingen en adviezen vragen.
3. Een deskundige kan eveneens worden uitgenodigd een schriftelijk advies uit te brengen.
4. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de commissies van de ondernemingsraad.”
Artikel 22 lid 1 en 2 - voor zover relevant - WOR luidt:
“1. De kosten die redelijkerwijze noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van de ondernemingsraad en de commissies van die raad komen ten laste van de ondernemer.
2. Met inachtneming van het bepaalde in het eerste lid komen de kosten van het overeenkomstig artikel 16 en artikel 23a, zesde lid, raadplegen van een deskundige door de ondernemingsraad of een commissie van die raad, alsmede de kosten van het voeren van rechtsgedingen door de ondernemingsraad slechts ten laste van de ondernemer, indien hij van de te maken kosten vooraf in kennis is gesteld. (…)”
3.5.4.Voor wat betreft de beantwoording van de vraag of de kosten van de deskundige redelijkerwijze noodzakelijk zijn, blijkt uit de wetsgeschiedenis dat daarbij in aanmerking dient te worden genomen: het belang en de aard van het onderwerp waarvoor de deskundige wordt uitgenodigd, de hoogte van de kosten en de financiële draagkracht van de ondernemer (Kamerstukken II 1987/1988, 20 583, nr. 3).
3.5.5.Ter zitting in hoger beroep heeft de OR verklaard dat er door de deskundigen een rapport is opgesteld van 16 pagina’s. De OR heeft het rapport niet in het geding gebracht omdat zij niet wil dat (het bestuur van) [de vennootschap 1] kennis neemt van het rapport.
Volgens de OR leefden bij de OR diverse vragen waarover zij advies heeft ingewonnen bij de deskundigen. De vraagstukken zijn onder meer verkort weergegeven in de brief van de OR van 29 juni 2016 (bijlage 6 verzoekschrift eerste aanleg; zie ook onderdeel 3.1.5):
- de gevolgen voor de medezeggenschap na het overgaan van de concessie;
- het wel of niet mee (kunnen) overgaan van de onderneming;
- een toets van het ondernemingsbegrip uit de WOR voor en na de overgang van de concessie;
Blijkens het verzoekschrift in eerste aanleg had de OR nog de aanvullende vraag:
- op welke wijze wordt de OR voor de overgang betrokken bij besluiten in het kader van de overgang ?
De OR heeft ter zitting in hoger beroep nog de navolgende vragen die speelden opgesomd:
- blijven de leden van de OR in functie na de overgang van de concessie nu de gekozen zittingsperiode loopt tot oktober 2018 ?
- blijft de OR als geheel bestaan of mag deze worden opgeknipt of opgeheven ?
- hoe ziet na de overgang van concessie de medezeggenschapsstructuur eruit, oftewel hoe worden de 1.100 werknemers van [de vennootschap 1] voldoende vertegenwoordigd ?
- is of zijn er na de overgang een of meerdere ondernemingen in de zin van de WOR en zo ja, welke ?’
- zijn er verschillen tussen het busdeel en het treindeel van de onderneming ten aanzien van deze vragen ?
- wat gaat één op één op basis van de wet (o.a. Wet Personenvervoer 2000) over van de oude naar de nieuwe situatie en op welke gebieden kan de OR, al dan niet via de vakbonden of de bestuurder, nog het proces of de gewenste uitkomst daarvan beïnvloeden ?
- hoe moet de procedure binnen de OR gaan, nu eenmaal bekend is dat 5 personen uit de OR (van [de vennootschap 1] ) mogen aansluiten bij de OR van [de vennootschap 2] (welke persoon wel en welke persoon niet) ?
[de vennootschap 1] heeft gesteld dat alles over de concessie al bij de OR bekend was - de OR was immers nauw betrokken bij de voorbereidingen van de overgang van de concessie - en dat de vragen van de OR nog slechts zagen op de periode ná de overgang van de concessie (na 11 december 2016).
Mede gelet op dit verweer van [de vennootschap 1] , acht het hof het voor de uit te voeren redelijkheidstoets nodig om kennis te nemen van de inhoud van het deskundigenrapport.
Ter zitting in hoger beroep heeft het hof voorts geconstateerd dat de exacte hoogte dan wel de specificatie van de kosten van het deskundigenonderzoek - die volgens verklaring van de OR aldus lager zijn uitgevallen dan begroot in de twee kostenmeldingen - en van de kosten van het rechtsgeding (in eerste en tweede aanleg) bij [de vennootschap 1] noch het hof met stukken onderbouwd bekend zijn. Het hof acht het derhalve relevant dat ook de gespecificeerde (definitieve) nota’s in het geding worden gebracht.