Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.LCVR De Biezenrijt-de Werkschuur,
LCVR Kort Verblijf,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- de heer [voorzitter van De Biezenrijt-de Werkschuur], voorzitter van De Biezenrijt-de Werkschuur;
- mevrouw [secretaris van De Biezenrijt-de Werkschuur], secretaris van De Biezenrijt-de Werkschuur;
- Mr. De Mol, advocaat van De Biezenrijt c.s. ;
- mr. M.H.J. van Rest, kantoorgenoot van mr. De Mol;
- de heer [voorzitter van de Raad van Bestuur van de stichting], voorzitter van de Raad van Bestuur van de stichting;
- mevrouw [secretaris van de Raad van Bestuur van de stichting], secretaris van de Raad van Bestuur van de stichting;
- mr. Houwen, advocaat van de stichting;
- mr. T. van Malssen, kantoorgenoot van mr. Houwen.
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 18 juli 2014;
- de ter zitting in hoger beroep door mr. Van Rest overgelegde en voorgedragen pleitnota;
- de ter zitting in hoger beroep door mr. Van Malssen overgelegde en door mr. Houwen (tot pagina 10) en mr. Van Malssen (vanaf pagina 10) voorgedragen pleitaantekeningen.
3.De beoordeling
C. Is de stichting gehouden de kosten van deze procedure voor haar rekening te nemen (in welk verband ook het incidenteel beroep kan worden betrokken)?
bestaandeformeel volwaardige raden ook als zodanig behandeld worden en conform de wet worden vormgegeven.
“Verzoekers zijn ontvankelijk in hun verzoek - kort gezegd - om als cliëntenraad erkend te worden. De stelling dat de wet ondeugdelijk is nagekomen staat gelijk aan de stelling dat die niet is nagekomen. Voorts vertegenwoordigen zij cliënten en kunnen zij dus het recht van artikel 10 lid 2 Wmcz uitoefenen”.
de mogelijkheidom dergelijke raden in te stellen (Kamerstukken II 1992/93, 23 041, MvA nr. 5 p. 9-10). Een dergelijke centrale of regionale C(V)R kan blijkens laatstgenoemd kamerstuk volgens de minister slechts over (een deel van) de in de Wmcz neergelegde bevoegdheden beschikken na overdracht van (een deel van) deze bevoegdheden door en met instemming van de diverse lokale C(V)R-en.
De stichting heeft een en ander uitvoerig weersproken, als hierna op te nemen voor zover voor de beoordeling van belang.
Door de stichting is overigens terecht niet betoogd dat De Biezenrijt c.s. niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat zij in de nieuwe structuur niet meer zouden bestaan. Nu De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg onbetwist bevoegd waren als cliëntvertegenwoordigersraad op te treden en zij tevens in ieder geval nog – ook in de visie van de stichting – bestonden toen het hoger beroep werd ingesteld, is er geen reden hen thans niet te ontvangen in hun verzoeken in hoger beroep.
“Op procedures inzake de naleving van de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen, aangevangen voor inwerkingtreding van artikel 7.1, blijft die wet van toepassing”.
Dit geldt dus in beginsel ook voor de onderhavige procedure, die op 30 mei 2014 is aangevangen.
Niettemin zal het hof uitgaan van de nieuwste versie van het wetsartikel nu de medezeggenschapsstructuur bij de stichting vanaf 1 januari 2015 moet worden beoordeeld, het verzoek door De Biezenrijt c.s. als op de nieuwe medezeggenschapsstructuur gericht eerst is gedaan na 1 januari 2015 en overigens de aanpassingen in artikel 1 Wmcz technisch van aard zijn (namelijk aanpassing van verwijzingen) en geen materiële aanpassing beogen.
ookonder het instellingsbegrip te scharen, maar dat nergens uit blijkt dat men het
zou moetenbeperken.
Daarbij dient te worden bedacht dat de overheidsbemoeienis met betrekking tot de medezeggenschap in het onderhavige wetsvoorstel aanzienlijk minder ver gaat en dat het wetsvoorstel meer ruimte biedt voor zelfregulering door de betrokken instellingen dan het voorstel van Wet democratisch functioneren zorginstellingen, dat slechts een beperkte reikwijdte kende.”
(Kamerstukken II 1992/93, 23 041 MvT nr. 3 blz. 3)
Artikel 1
(…)Verder zal de wet van toepassing zijn op onder meer de volgende op grond van de AWBZ of ZFW erkende instellingen:algemene, academische, categoriale en psychiatrische ziekenhuizen, instellingen op het terrein van de zwakzinnigenzorg, verpleeghuizen, gezinsvervangende tehuizen en dagverblijven voor gehandicapten, regionale instellingen voor beschermd wonen, blinden- en doven-instituten, regionale instellingen voor ambulante geestelijke gezondheidszorg, kruisinstellingen en revalidatiecentra.(vet, hof)
Bij de tot stand te brengen Kwaliteitswet zorginstellingen zal worden voorzien in schrapping van de bepalingen van de AWBZ en ZFW met betrekking tot erkenning van instellingen. Daardoor zal er geen sprake meer zijn van erkende instellingen. Wanneer dit voornemen zijn beslag krijgt, zal de omschrijving van het begrip «instelling» uiteraard moeten worden gewijzigd, voor zover het betreft het eerste lid, onderdeel b, 2°. De wet zal eveneens gelden voor instellingen die met toepassing van de in onderdeel b, 3°, genoemde regels worden gefinancierd. (…)Voorbeelden van de in onderdeel b, 3°, onder a, bedoelde instellingen die door de Ziekenfondsraad worden gefinancierd op grond van artikel 39, derde lid, onder h, van de Wet financiering volksverzekeringen, zijn de instellingen die werkzaam zijn op het terrein van de gezinsverzorging, de gezondheidscentra, de herstellingsoorden, de psychiatrische woonvoorzieningen, de instellingen voor klinisch-psychiatrische gezinsbehandeling, de sociaal-pedagogische diensten, kinder- gezinsvervangende tehuizen voor geestelijk of lichamelijk gehandicapten, de kort-verblijftehuizen”.(Kamerstukken II 1992/93, 23 041, MvT nr. 3 blz. 22)
De in het eerste lid, onderdeel b, 3°, onder b, bedoelde instellingen zijn de door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur gesubsidieerde landelijke instellingen voor maatschappelijke hulp en opvang, de algemene opvangcentra op levensbeschouwelijke grondslag, de blijf van-m'n-lijfhuizen, algemene opvangcentra en thuislozeninrichtingen, alsmede de door gemeenten gesubsidieerde instellingen voor kinderopvang, gecoördineerd ouderenwerk, woontussenvoorzieningen en instellingen voor algemeen maatschappelijk werk. In het tweede lid, ten slotte, wordt de mogelijkheid geopend, dat de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur de wet toepasselijk verklaart ten aanzien van zorginstellingen welke door deze minister,anders dan krachtens een wettelijke bekostigingsregeling(vet, hof)
worden gefinancierd.”(Kamerstukken II 1992/93, 23 041, MvT nr. 3 blz. 22 - 23)
worden aangevoerd dat de grond voor democratisering ligt in «het respect voor de menselijke waardigheid, in de gedachte dat mensen nimmer gereduceerd mogen worden tot objecten van zorg en leiding, doch dat zij een stem moeten hebben in de omstandigheden waaronder zij leven en werken (pag. 8)»”(Kamerstukken II 1992/93, 23 041, MvA nr. 5 blz. 2.).
, is het bieden van een wettelijke basis voor cliënteninspraak ons inziens alleszins gerechtvaardigd”.(Kamerstukken II 1993/94, 23 041, MvA nr. 5 blz. 4).
de verplichting op een cliëntenraad in te stellen. Dat is de structuur die het wetsvoorstel verplicht stelt.”(Kamerstukken II 1993/94, 23 041, MvA nr. 5 blz. 5).
woontussenvoorzieningen, zal alsdan op inhoudelijke gronden moeten worden geoordeeld”.(Kamerstukken II 1993/94, 23 041, MvA nr. 5 blz. 28).
”.(Kamerstukken II 1993/94, 23 041 Nota n.a.v. Eindverslag nr. 7 blz. 2)
.(Kamerstukken II 1993/94, 23 041, Nota n.a.v. Eindverslag nr. 7 blz. 3).
Omdat deze sector een grote diversiteit aan instellingen omvat, heeft de wetgever de inrichting van de medezeggenschapsstructuur overgelaten aan de zorginstellingen zelf, teneinde deze in staat te stellen een regeling tot stand te brengen die op de maat van de betrokken instelling gesneden is. Deze vrijheid vindt haar grenzen in de twee in art. 2 lid 3 WMCZ omschreven vereisten. De vormgeving van deze vereisten bij nadere regeling is opgedragen aan de zorgaanbieder, waarbij hem de nodige vrijheid van handelen is gegund. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt voorts dat de zorgaanbieder aan zijn wettelijke verplichtingen heeft voldaan wanneer hij een reglement tot stand heeft gebracht dat aan de bedoelde vereisten voldoet(Kamerstukken II 1993/94, 23 041, nr. 5, p. 8)”.
allezorginstellingen – in de zin van instelling waar gezondheidszorg wordt geboden - die uit collectieve middelen werden of worden gefinancierd onder de Wmcz te laten vallen. Hierbij wordt opgemerkt dat het hof niet gebleken is dat bij invoering van de gewijzigde tekst per 1 januari 2015 – dan wel bij andere eerdere aanpassingen van de Wmcz – de wetgever andere c.q. afwijkende uitgangspunten voor ogen hebben gestaan dan die welke uit de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis naar voren komen. Anders dan door de stichting bepleit ziet het hof geen reden gegeven de uit de citaten blijkende doelstelling het aan de orde zijnde onderdeel van de sinds 1 januari 2015 geldende tekst van artikel 1 Wmcz “
dat wordt gefinancierd door het Zorginstituut Nederland op grond van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg” te beperken tot geoormerkte instellingen dan wel instellingen ten aanzien waarvan zeer specifieke financieringsstromen gelden in plaats van de zinsnede op te vatten als de eis dat sprake is van financiering in algemene zin, dus ook in de gevallen waarbij het Zorginstituut Nederland optreedt als uitvoerder respectievelijk beheerder. Dit laatste past bij de beoogde ruime toepassing van de Wmcz ten aanzien van uit collectieve middelen bekostigde zorginstellingen. Niet is dus vereist – anders dan de kantonrechter tot uitgangspunt heeft genomen – dat de betreffende eenheid (zie hierna) zelf als zodanig wordt gefinancierd, maar voldoende is financiering uit collectieve middelen van de door de eenheid verleende zorg.
elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin gezondheidszorg wordt verleend“.
Uit de door de stichting verstrekte informatie blijkt dat in de nieuwe organisatiestructuur aangaande de diverse locaties sprake zal zijn van zelfsturende teams, waarbij tevens coaches begeleiding geven. Het hof vermag niet in te zien waarom deze zelfsturende teams niet zouden kunnen worden aangemerkt als een in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband. Dat deze teams verder gezondheidszorg als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder b Wmcz verlenen aan de bewoners van de diverse locaties die onder de beide LCR-en vallen is tussen partijen in confesso.
de cliëntenraad enige invloed op de samenstelling van het bestuur te geven en voorts bepaalde beleidsstukken openbaar te maken. Het wetsvoorstel bevat, buiten die welke de minister de bevoegdheid geeft de wet toepasselijk te verklaren op door hem, anders dan krachtens een wettelijke regeling, gefinancierde instellingen, geen delegatiebepalingen”.(Kamerstukken II 1992/93, 23 041, MvT nr. 3 p. 10)
. De zorgaanbieder, de juridisch verantwoordelijke voor het reilen en zeilen van de instelling, is degene die aan de in het wetsvoorstel opgenomen verplichtingen moet voldoen”.(Kamerstukken II 1992/93, 23 041, MvT nr. 3 p. 23)
”.(Kamerstukken II 1992/93, 23 041, MvT nr. 3 p. 24)
“Een zorgaanbieder kan meer dan één instelling instandhouden. In dat geval dient voor iedere instelling een afzonderlijke cliëntenraad in het leven te worden geroepen.Er kan dus niet worden volstaan met één cliëntenraad voor alle onder een zorgaanbieder ressorterende tehuizen en inrichtingen.(vet, hof)
Of naast het tot stand brengen van cliëntenraden voor de onderscheiden instellingen wordt overgegaan tot de instelling van een centrale cliëntenraad voor alle instellingen die onder dezelfde zorgaanbieder ressorteren, laten wij gaarne ter vrije beoordeling aan de zorgaanbieder en de betrokken cliëntenraden. Het wetsvoorstel staat hieraan niet in de weg. Wel zal uiteraard met de cliëntenraden overeenstemming moeten worden bereikt over de afbakening van de taken en de bevoegdheden van de centrale cliëntenraad en de afzonderlijke cliëntenraden(vet, hof)
”.
Wanneer in een dergelijk geval slechts één cliëntenraad voor alle betrokken instellingen zou bestaan, zou deze niet in staat zijn alle belangen op adequate wijze te behartigen. Tevens biedt naar ons oordeel het oprichten van een cliëntenraad voor meerdere instellingen op het punt van de representativiteit van de cliëntenraden geen voordelen. Ook volgens deze suggestie zullen leden van cliëntenraden van instellingen met een snel wisselend cliëntenbestand vaak gerecruteerd dienen te worden buiten de directe cliëntenpopulatie. Wij hebben derhalve gemeend binnen het kader van het wetsvoorstel vast te moeten houdenaan de eis dat elke zorginstelling verplicht is een cliëntenraad in te stellen.(vet, hof)
Het wetsvoorstel bevat overigens geen bepaling die de instelling van een centrale cliëntenraad naast de afzonderlijke cliëntenraden per instelling verbiedt. Een dergelijke constructie is derhalve mogelijk, zij het dat de cliëntenraden op instellingsniveau met een verdeling van bevoegdheden zullen moeten instemmen, omdat de constructie veronderstelt dat bepaalde bevoegdheden van deze raden overgaan op de centrale cliëntenraad, dit in reactie op een vraag van de leden van de fractie van Groenlinks”.(Kamerstukken II 1993/94, 23 041, MvA nr. 5 p. 9-10).
De situatie kan zich voordoen, dat bij de cliënten van een instelling zo weinig belangstelling voor het uitoefenen van medezeggenschap bestaat, dat het onmogelijk blijkt tot benoeming van de leden van de cliëntenraad over te gaan. In dat geval functioneert de cliëntenraad niet en kan zij derhalve ook niet het besluit nemen haar bevoegdheden aan een centrale cliëntenraad over te dragen”.(Kamerstukken II 1993/94, 23 041, Nota n.a.v. Eindverslag nr. 7 p. 4).
Dit neemt niet weg, dat een zorgaanbieder die verschillende instellingen in stand houdt en ten aanzien van die instellingen op bepaalde terreinen een gelijkluidend beleid wenst te voeren, dit met de medewerking van de cliëntenraden kan bewerkstelligen. In de eerste plaats kan de zorgaanbieder zonder veel moeite een regelmatig overleg tussen de vertegenwoordigers van de verschillende cliëntenraden organiseren. Dit kan ertoe bijdragen, dat de cliëntenraden het gebruik van hun bevoegdheden op elkaar afstemmen. Indien de cliënten erbij gebaat zijn het beleid vast te stellen op een niveau dat de afzonderlijke instelling overstijgt, valt te verwachten, dat de cliëntenraden het belang hiervan inzien en er hun medewerking aan verlenen. In de tweede plaats kan de zorgaanbieder een centrale cliëntenraad instellen”.(Kamerstukken II 1993/94, 23 041, Nota n.a.v. Eindverslag nr. 7 p. 5).
”.(Kamerstukken II 1993/94, 23 041, Nota n.a.v. Eindverslag nr. 7 p. 6).
De cliëntencommissie vervult in dat geval de rol van de wettelijk voorgeschreven cliëntenraad. Daarnaast kan een centrale cliëntenraad worden ingesteld. Zoals reeds eerder opgemerkt, beschikt deze niet over de bevoegdheden die ingevolge het wetsvoorstel aan de cliëntenraad toekomen, tenzij de cliëntenraden op instellingsniveau hebben ingestemd met een verdeling van bevoegdheden.”(Kamerstukken II 1993/94, 23 041, Nota n.a.v. Eindverslag nr. 7 p. 7).
Dat de stichting ook hecht aan groepsoverleg op – klaarblijkelijk – informeel niveau laat de verplichting tot instelling van een cliëntenraad op het niveau van de zelfsturende teams onverlet. Overigens is de naam van het orgaan niet beslissend maar de bevoegdheden (zie de minister in Nota n.a.v. eindverslag nr. 7 p. 7). Door de stichting zelf is uitdrukkelijk aangegeven dat het groepsoverleg niet kan worden aangemerkt als een cliëntenraad als bedoeld in artikel 2 Wmcz.
3. Optimaliseren van checks and balances langs de weg van medezeggenschap
Meer en meer wordt de patiënt / cliënt gezien als een gesprekspartner van de zorgverlener en dit mag ook doorklinken in de medezeggenschap. Naast klassieke cliëntenraden zijn er bijvoorbeeld ook patiëntadviesraden actief of in sommige gevallen familieraden. Met de aanpassingen van de huidige medezeggenschapsregels willen we maatwerk makkelijker mogelijk maken.
dat medezeggenschap zorgbreed beschikbaar is en blijft. Daarnaast vinden wij dat cliëntvertegenwoordigende organen moeten kunnen adviseren bij beslissingen die cliënten aangaan, bijvoorbeeld besluiten die betrekking hebben op de kwaliteit van de zorg, huisvesting of fusies.In de huidige WMCZ geldt voor een aantal onderwerpen die nauw raken aan de dagelijkse leefomgeving van cliënten een verzwaard adviesrecht. Vanuit het veld is aangegeven dat dit recht in de praktijk als te vrijblijvend wordt ervaren. De bestuurder heeft nog teveel ruimte om een advies van de cliëntenraad naast zich neer te leggen.Wij hechten eraan dat juist voor onderwerpen die raken aan de directe leefomgeving het advies van de cliënten serieus wordt genomen(vet, hof)
. Voor deze onderwerpen zijn wij van plan om een instemmingsrecht te introduceren. Het instemmingsrecht is geen vetorecht voor cliëntenraden. De bestuurder kan bij zwaarwegende argumenten nog altijd afwijken van het advies. Wel dwingt het de bestuurder om zijn bezwaren beter te motiveren dan nu het geval is. Deze werkwijze is vergelijkbaar met het instemmingsrecht voor ondernemingsraden. Daarnaast zijn we van plan om verbeteringen aan te brengen in de regels op het gebied van financiering van cliëntenraden. Het gaat dan onder meer om het gebruik van faciliteiten en (financiële) middelen voor reguliere werkzaamheden en scholingskosten.(….).
3.45.9. Het voorgaande leidt ertoe dat grief 2 slaagt en de vordering van de Biezenrijt c.s. om de stichting te bevelen artikel 2 Wmcz na te leven en hen ook in de nieuwe medezeggenschapsstructuur te (blijven) erkennen als cliëntenvertegenwoordigersraad en hen alsnog en actief te betrekken bij de medezeggenschap binnen de stichting, althans - zo begrijpt het hof - voor zover de positie en de belangen van de respectieve locaties in het geding zijn, zal worden toegewezen.
Partijen zullen samen aan het voorgaande vervolgens een nadere invulling dienen te geven.
(Kamerstukken II 1992/93, 23041, MvT nr. 3, pp. 16-17).
Nu de stichting wel incidenteel heeft geappelleerd tegen de toewijzing van enig bedrag aan De Biezenrijt c.s., en grief 2 in het principaal appel van De Biezenrijt c.s. is geslaagd, is het hof van oordeel dat de devolutieve werking van het appel toch met zich brengt dat thans eerst de toewijsbaarheid van het verzoek tot afgifte van een bevel tot vergoeding van kosten in eerste aanleg moet worden bezien, dit conform het door de stichting in eerste aanleg (onderdeel 6.1. van het verweerschrift in eerste aanleg) gevoerde verweer.
Naar het oordeel van het hof laat de als productie 10 bij het inleidende verzoekschrift overgelegde correspondentie zien dat beide partijen vanaf den beginne principieel waren in hun respectieve benadering en dat van de zijde van de stichting aanvankelijk – naar thans moet worden vastgesteld – onnodig veel tijd is besteed aan het betwisten van de legitimiteit van de ondernomen stappen door De Biezenrijt c.s., hetgeen niet zal hebben bijdragen aan de mogelijkheid van nader overleg.
een principiële kwestie, ter zake waarvan de wetgever uitdrukkelijk de mogelijkheid van een
procedure bij de rechter heeft opengesteld in artikel 10 lid 2 Wmcz. Het is dan aan de meest gerede partij, in dit geval De Biezenrijt c.s., om daarover een juridische procedure aanhangig te maken en deze zo nodig in hoger beroep te vervolgen.
“zodanig concreet [zijn] dat nauwelijks verschil van mening zal kunnen bestaan of de zorgaanbieder deze heeft nageleefd”(Kamerstukken II 1992/93, 23041, MvT nr. 3, p. 16), rechtvaardigt naar het oordeel van het hof niet de conclusie dat een verzoek op grond van artikel 10 lid 2 Wmcz alléén dan kan worden ingediend – en de kosten daarvan dus alléén dan voor vergoeding door de zorgaanbieder in aanmerking kunnen komen – indien vrij evident is dat de zorgaanbieder in strijd met de op hem rustende verplichtingen op grond van (één van de in artikel 10 lid 2 Wmcz genoemde artikelen uit) de Wmcz heeft gehandeld, zoals de stichting betoogt. Hetgeen in het geciteerde – en door de stichting aangehaalde – deel van de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt omtrent de aard van de verplichtingen waarvan de vermeende schending aan de kantonrechter ter beoordeling kan worden voorgelegd, heeft betrekking op de bevoegdheidsverdeling tussen de kantonrechter en de LCvV, vormt een toelichting op de gemaakte keuze voor deze verdeling en bevat tevens een vormvereiste met betrekking tot de vereiste sommatie van de zorgaanbieder vooraf, hetgeen ziet op de kwestie van de toewijsbaarheid van het verzoek.
‘lichtzinnig’ gebruik maken van de hun toekomende rechtsmiddelen en dat verder onderzoek naar een dergelijk gebruik geboden is om tot een evenwichtige regeling van de proceskosten te komen”,leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst kan een door de stichting aldus naar voren gebracht enkel voornemen van de minister geen afbreuk doen aan de thans in de wet toegekende rechten aan De Biezenrijt c.s.. Voorts moet echter worden geconstateerd dat, zoals blijkt uit het in onderdeel 3.45.8. geciteerde deel (blz. 9) van de betreffende brief, de minister zich niet uitlaat zoals de stichting stelt. De opmerking van de minister ziet op een
verruimingvan het enquêterecht voor cliëntvertegenwoordigende organen. In dat verband merkt de minister op dat de kosten van een enquêteverzoek omvangrijk kunnen zijn, dat deze in de regel worden gedragen door de zorgaanbieder, dat zij het belangrijk vindt dat cliënten met goede argumenten gebruik moeten kunnen maken van dit recht zonder na afloop met een hoge rekening te worden geconfronteerd en dat daar tegenover staat dat zij wil voorkomen dat er lichtzinnig van
dit rechtgebruik wordt gemaakt. Het is evident dat de minister het daarbij heeft over het voorgenomen verruimde enquêterecht en niet over de thans reeds aan cliëntenraden toekomende mogelijkheden of rechtsmiddelen.
In ieder geval is het hof in het onderhavige geval (nog) niet gebleken van het lichtzinnig gemaakt zijn van kosten in hoger beroep.
“redelijkerwijs noodzakelijk [is] geweest om tot herstel van de medezeggenschapsverhoudingen te komen”, zoals de stichting onder verwijzing naar het arrest van de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam van 29 april 2010; ECLI:NL:GHAMS:2010: BM3172, JOR 2010/187 heeft betoogd. Het feit dat in laatstgenoemde zaak dit oordeel is geveld, mede gezien de in dat geval aan de orde zijnde Convenant centrale cliëntenraad, betekent niet dat dit als algemene eis geldt. Nu overigens is komen vast te staan dat de stichting artikel 2 Wmcz sinds 1 januari 2015 niet op juiste wijze uitvoert is in hoger beroep wel degelijk sprake van rechtsbijstand die redelijkerwijs noodzakelijk is geweest om tot herstel van medezeggenschapsverhoudingen te komen. Dit omdat onder ‘herstel’ in dit geval ook te begrijpen valt het alsnog in de nieuwe structuur bewerkstelligen van medezeggenschap op het door de wetgever gewenste niveau.