ECLI:NL:GHSHE:2017:2816

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
22 juni 2017
Zaaknummer
200.173.172_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aandeelhoudersgeschillen en recht op inzage in jaarrekeningen van een vennootschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten, bestaande uit [B.V. 1] B.V. en [appellant 2], tegen [Cleaning Solutions] Cleaning Solutions B.V. en [B.V. 2] B.V. De zaak betreft een geschil over de inzage in de jaarrekeningen van de vennootschap CS, opgericht door [B.V. 1] en [B.V. 2]. De rechtbank had eerder de vorderingen van appellanten afgewezen, maar het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat appellanten recht hebben op inzage in de jaarrekeningen van CS over de jaren 2012 tot en met 2015. Het hof heeft bepaald dat CS binnen vier weken na betekening van het arrest de gelegenheid moet geven aan [appellante 1] om de jaarrekeningen in te zien en kosteloos afschriften te verstrekken. Daarnaast is [appellant 2] veroordeeld tot betaling van verschillende bedragen aan CS, met rente. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof en is openbaar uitgesproken op 20 juni 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer 200.173.172/01
arrest van 20 juni 2017
in de zaak van

1.[B.V. 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. R.G.F. Lammers te Oss,
tegen

1.[Cleaning Solutuions] Cleaning Solutions B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[B.V. 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3.
[geintimeerde 3] ,
4.
[geintimeerde 4] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. G.G.W.G. van der Valk-van den Bosch te ’s-Hertogenbosch
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 25 augustus 2015 in het hoger beroep van de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, handelsrecht, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch van 30 april 2014 en 29 april 2015, gewezen tussen appellanten - [appellante 1] respectievelijk [appellant 2] , tezamen [appellanten c.s.] - als eisers in conventie en verweerders in (deels voorwaardelijke) reconventie en geïntimeerden -respectievelijk CS, [B.V. 2] , [geintimeerde 3] en [geintimeerde 4] , tezamen CS c.s. - als gedaagden in conventie en eisers in (deels voorwaardelijke) reconventie. Het hof zal de nummering van voormeld tussenarrest voortzetten.

5.Het geding in eerste aanleg (zaak- en rolnr. C/01/275699 / HA ZA 14-173)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de voormelde vonnissen.

6.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- voornoemd tussenarrest van 25 augustus 2015;
- het proces-verbaal van comparitie na aanbrengen van 19 november 2015;
- de memorie van grieven, tevens akte houdende vermeerdering en wijziging van eis met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- de door [appellanten c.s.] genomen akte met een productie;
- de door CS c.s. genomen antwoordakte.
Het hof heeft bepaald dat arrest zal worden gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

7.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

8.De beoordeling

8.1.
De rechtbank heeft in het vonnis van 29 april 2015 onder “2. Feiten” de feiten opgesomd waarvan zij is uitgegaan bij de beoordeling. Daartegen zijn geen bezwaren aangevoerd, zodat het hof van die feiten zal uitgaan. Hierna volgt de weergave van die feiten.
a. [appellant 2] houdt de aandelen in [appellante 1] .
b. [geintimeerde 3] en [geintimeerde 4] houden de aandelen in [B.V. 2] .
c. Op 11 januari 2007 hebben [appellante 1] en [B.V. 2] CS opgericht. CS hield zich met name bezig met de verkoop, reparatie en service van reinigingsapparaten. Partijen werkten vanaf 2007 samen in CS. Eind 2012 is er tussen partijen een conflict ontstaan waarna de samenwerking is verbroken.
d. De akte van oprichting van CS van 11 januari 2007 (productie 1 conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie) houdt onder meer in dat:
- CS ten doel heeft de verkoop, reparatie en service van reinigingssystemen (art. 2);
- het maatschappelijk kapitaal € 90.000,- bedraagt, verdeeld in 900 gewone aandelen van
€ 100,- elk (art. 3);
- bestuurders door de algemene vergadering worden benoemd en te allen tijde door
de algemene vergadering kunnen worden ontslagen (art. 16);
- de winst ter vrije beschikking staat van de algemene vergadering; CS aan de aandeel-
houders tot de voor uitkering vatbare winst slechts uitkeringen kan doen voor zover het eigen vermogen groter is dan het gestorte en opgevraagde deel van het kapitaal vermeerderd met de reserves die krachtens de wet moeten worden aangehouden; uitkering van winst geschiedt na de vaststelling van de jaarrekening waaruit blijkt dat zij geoorloofd is en bij de berekening van de winstverdeling de aandelen die CS in haar eigen kapitaal houdt niet meetellen (art. 20);
- voor de eerste maal [B.V. 2] en [appellante 1] bestuurders zijn; bij de oprichting 180 aandelen zijn ge-
plaatst vertegenwoordigend een geplaatst kapitaal van € 18.000,- en in het geplaatste kapitaal wordt deelgenomen door [B.V. 2] voor 115 aandelen en door [appellante 1] voor 65 aandelen (art. 30).
e. In 2008 heeft CS een managementovereenkomst met [appellante 1] en [B.V. 2] gesloten.
Deze managementovereenkomst (die niet aan het hof is overgelegd, maar volgens de productielijst bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie zou zijn overgelegd als productie 2) houdt onder meer in dat:
- de oprichters van CS [appellante 1] resp. [B.V. 2] als bestuurder van CS hebben benoemd;
- [appellante 1] resp. [B.V. 2] per 1 januari 2008 optreedt als bestuurder van CS (art. 1);
- de benoeming heeft plaatsgevonden voor onbepaalde tijd en partijen zich ervan bewust
zijn dat de algemene vergadering van CS [appellante 1] resp. [B.V. 2] als bestuurder kan ontslaan
zonder dat daartoe enige opzegtermijn zal gelden (art. 3);
- [appellante 1] resp. [B.V. 2] zorg draagt voor de nakoming van alle administratieve verplichtingen van
CS en de boekhouding van CS inricht en op zorgvuldige wijze, met jaarlijkse afsluitingen,
alle door CS aangegane verplichtingen administreert en de vennootschap ter invulling van
de opdracht haar werknemers zal aanwijzen. Ingaande 1 januari 2008 wijst de vennoot-
schap [appellant 2] resp. [geintimeerde 3] en [geintimeerde 4] aan als de managers (art. 5);
- [appellante 1] resp. [B.V. 2] een vergoeding ontvangt van CS van € 40.000,- resp. € 67.500,- per
jaar en CS maandelijks 8 1/3 % van deze vergoeding, zijnde € 3.750,- resp. € 5.625,-,
op een door [appellante 1] resp. [B.V. 2] aan te wijzen rekening zal overmaken. Naast deze vergoeding
zal [appellante 1] resp. [B.V. 2] alle aan haar in rekening gebrachte kosten en verdere uitgaven die door haar zijn voldaan en die met het bovenstaande verband houden per kwartaal aan CS in rekening brengen (art. 7).
f. De notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van CS van
10 december 2012 (productie 30 conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie) houden onder meer in:
“(…)
Namens aandeelhouder [appellante 1] B.V. zijn aanwezig de heer [appellant 2] en haar raadsman mr Dappers, advocaat (…) Namens aandeelhouder [B.V. 2] B.V. zijn aanwezig de heer (…) [geintimeerde 3] , mevrouw [geintimeerde 4] en de raadsman van [B.V. 2] B.V., mr Van den Berg, advocaat (…).
Mr. Dappers geeft aan dat [appellante 1] B.V. bereid is terug te treden tot directeur als onderdeel van een te treffen regeling op basis waarvan [appellante 1] B.V. tegen een nader overeen te komen prijs haar aandelen overdraagt aan [B.V. 2] B.V. [appellante 1] is bereid om een voorstel voor het treffen van een regeling te doen binnen 1 week nadat de jaarrekening 2010 en 2011 ontvangen is. Indien er geen regeling wordt getroffen verzet [appellante 1] zich tegen het ontslagvoorstel (…). Naar het oordeel van [appellante 1] zou een opzegtermijn van drie maanden in acht moeten worden genomen.
Mevrouw [geintimeerde 3] geeft aan dat de jaarrekening 2010 in het bezit is van [appellante 1] en dat [appellante 1] als aandeelhouder recht heeft de jaarrekening 2011 te ontvangen indien en zodra deze in concept gereed is, hetgeen thans nog niet het geval is.
Mr Van den Berg geeft aan dat een voorstel tot het treffen van een regeling tevens ook een oplossing moet inhouden voor de geconstateerde voorraadverschillen en de door de heer [appellant 2] gedurende geruime tijd ten laste van de vennootschap gedane pinbetalingen en pinopnames met een privékarakter.
In reactie op dit laatste punt geeft mr Dappers aan dat er wel tien redenen zijn aan te voeren voor de gedane betalingen en opnames.
Op de vraag van mevrouw [geintimeerde 3] daar dan ten minste een reden voor aan te geven, wordt geen antwoord gegeven.
(…)
Mevrouw [geintimeerde 3] geeft vervolgens aan dat naar haar oordeel een ontslag van [appellante 1] met onmiddellijke ingang gerechtvaardigd is. De heer [appellant 2] heeft de Vennootschap(noot hof: CS
) volledig laten zitten en heeft verzuimd ondanks herhaaldelijk verzoeken storingswerkzaamheden en onderhoud uit te voeren. Door zijn handelwijze heeft hij het bedrijf om zeep geholpen.
Na de uitwisseling van de standpunten wordt het voorstel om [appellante 1] B.V. met onmiddellijke ingang als statutair bestuurder te ontslaan in stemming gebracht.
[appellante 1] B.V. stemt tegen het voorstel.
[B.V. 2] B.V. stemt voor het voorstel.
De voorzitter constateert dat daarmee met meerderheid van de aanwezige stemmen is besloten: (…) tot ontslag van (…) [appellante 1] (…) als bestuurder van de Vennootschap, zulks met onmiddellijke ingang”.
8.2.1
[appellanten c.s.] hebben in eerste aanleg gevorderd dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. CS c.s. hoofdelijk, des dat de één nakomende, de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen tot afgifte van, althans tot inzage in de jaarrekeningen en de onderliggende administratie, die ten grondslag heeft gelegen aan de jaarrekeningen over 2007 tot en met 2013, waaronder begrepen belastingaangiftes en aanslagen over genoemde jaren van CS, gevestigd en kantoorhoudende te [kantoorplaats] aan de [adres] , zulks binnen 14 dagen na het te wijzen vonnis, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, onder verbeurte van een dwangsom, evenzo hoofdelijk, des dat de één nakomende, de ander zal zijn bevrijd van € 10.000,-, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag dat CS c.s. in gebreke blijven aan het bevel te voldoen;
II. CS c.s. hoofdelijk, des dat de één nakomende, de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen tot betaling van € 45.000,- bij wege van voorschot op winstuitkering, te verhogen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der uiteindelijke voldoening, met uitdrukkelijk voorbehoud van alle rechten op nadere vorderingen, mocht zulks uit de inzage als onder I gevorderd blijken;
III. [B.V. 2] te veroordelen om de aandelen van [appellante 1] in CS over te nemen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 2:343 BW, met inachtneming van het hiervoor gevorderde, ten aanzien van de bepaling van de koopprijs;
IV. CS c.s. hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen in de proceskosten.
8.2.2
In eerste aanleg is in reconventie gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
door CS:
I veroordeling van [appellant 2] tot voldoening van:
a. € 3.000,- te vermeerderen met 4% rente per jaar vanaf 23 april 2009 tot de dag van algehele voldoening, dan wel te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf 23 april 2009 tot de dag van algehele voldoening, dan wel een bedrag en vanaf een datum door de rechtbank in goede justitie vast te stellen;
b. € 5.088,99 te vermeerderen met 4% rente per jaar vanaf 31 december 2007 tot de dag van algehele voldoening, dan wel te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf 31 december 2007 tot de dag van algehele voldoening, dan wel een bedrag en vanaf een datum door de rechtbank in goede justitie vast te stellen;
c. € 18.191,30 te vermeerderen met 4% rente per jaar vanaf 31 december 2011 tot de dag van algehele voldoening, dan wel te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf 31 december 2011 tot de dag van algehele voldoening, dan wel (subsidiair) voldoening van dit bedrag aan schade op grond van art. 6:212 BW, dan wel een bedrag aan schade door de rechtbank in goede justitie vast te stellen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
d. € 16.256,88 te vermeerderen met 4% rente per jaar vanaf 31 december 2012 tot de dag van algehele voldoening, dan wel te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf 31 december 2012 tot de dag van algehele voldoening, dan wel (subsidiair) voldoening van dit bedrag aan schade op grond van art. 6:212 BW, dan wel een bedrag aan schade door de rechtbank in goede justitie vast te stellen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
e. € 76.986,- op grond van art. 6:212 BW, dan wel op grond van art. 6:162 BW, dan wel een bedrag aan schade door de rechtbank in goede justitie vast te stellen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
II. veroordeling van [appellante 1] tot voldoening van € 10.000,- te vermeerderen met 4% rente vanaf 16 maart 2010 tot de dag van algehele voldoening, dan wel te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf 16 maart 2010 tot de dag van algehele voldoening, dan wel een bedrag en vanaf een datum door de rechtbank in goede justitie vast te stellen;
III. voor recht te verklaren dat:
- [appellante 1] als voormalig bestuurder en/of [appellant 2] als indirect bestuurder c.q. feitelijk leidinggevende van CS de vennootschap onbehoorlijk heeft of hebben bestuurd ex art. 2:9 BW, dan wel onrechtmatig jegens CS hebben gehandeld ex art. 6:162 BW en zij ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn, des de een betalend, de ander zal zijn gekweten, voor de door CS geleden en nog te lijden schade,
onder verwijzing van partijen naar de schadestaatprocedure;
en
- [appellant 2] onrechtmatig jegens [B.V. 2] heeft gehandeld ex art. 6:162 BW en gehouden is de door [B.V. 2] geleden en nog te lijden schade te vergoeden;
door [B.V. 2] :
IV. veroordeling van [appellant 2] te veroordelen tot voldoening van de door haar geleden schade op grond van art. 6:162 BW begroot op € 277.846,44, dan wel een bedrag nader door de rechtbank in goede justitie vast te stellen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening, dan wel partijen door te verwijzen naar een schadestaatprocedure, voor de vaststelling van de door [B.V. 2] geleden en nog te lijden schade;
V. te bepalen dat [appellante 1] gehouden is, uit hoofde en ter uitvoering van (de in artikel 14 opgenomen regeling van) de statutaire geschillenregeling, binnen 7 kalenderdagen na het te wijzen vonnis een schrijven te zenden aan het bestuur van CS, waarin zij haar aandelen aanbiedt aan [B.V. 2] , (primair) onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- en € 500,- voor iedere dag of dagdeel dat [appellante 1] hiermee in gebreke blijft, dan wel (subsidiair) te bepalen dat het vonnis in de plaats treedt van het schrijven van [appellante 1] aan het bestuur van CS, waarin zij haar 65 aandelen in het aandelenkapitaal van CS ter verkoop aanbiedt aan [B.V. 2] , indien [appellante 1] aan deze verplichting geen uitvoering geeft binnen de voornoemde termijn van 7 kalenderdagen;
door [geintimeerde 3] en [geintimeerde 4] : bij vonnis
VI. veroordeling van [appellant 2] tot afgifte van de trekfiets van [geintimeerde 3] en [geintimeerde 4] binnen 7 kalenderdagen na het te wijzen vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- en € 100,- voor iedere dag of dagdeel dat hij hiermee in gebreke blijft;
VII. veroordeling van [appellanten c.s.] in de kosten van de procedure in reconventie, waaronder het salaris van de advocaat, de verschotten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis;
VIII. In voorwaardelijke reconventie hebben CS gevorderd dat indien de rechtbank in conventie de vordering van [appellanten c.s.] tot het voldoen van een voorschot op de winstuitkering toewijst, het de rechtbank moge behagen om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat [appellante 1] zekerheid dient te stellen voor (terug)betaling van het door de rechtbank toe te wijzen bedrag, alvorens CS tot voldoening van het toegewezen bedrag dient over te gaan.
8.2.3
De rechtbank heeft op 29 april 2015 de conventionele vorderingen bij eindvonnis afgewezen met veroordeling van [appellanten c.s.] in de kosten van de conventie. De proceskostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
In reconventie heeft de rechtbank op 29 april 2015 in het dictum:
I. [appellant 2] veroordeeld om aan CS te betalen:
a. € 3.000,- vermeerderd met de contractuele rente van 4% per jaar hierover met ingang van 23 april 2009;
b. € 5.088,99 vermeerderd met de contractuele rente van 4% rente per jaar hierover met ingang van 31 december 2007;
c. € 18.191,30 vermeerderd met de wettelijke rente hierover met ingang van 1 januari 2012;
d. € 16.256,88 vermeerderd met de wettelijke rente hierover met ingang van 1 januari 2013;
een en ander tot de dag van volledige betaling;
II. [appellante 1] veroordeeld om aan CS te betalen € 10.000,- vermeerderd met de contractuele rente hierover van 4% per jaar met ingang van 16 maart 2010 tot de dag van volledige betaling;
III. bepaald dat [appellante 1] gehouden is, uit hoofde en ter uitvoering van (de in artikel 14 in de statuten van CS opgenomen) statutaire geschillenregeling, binnen 14 kalenderdagen na de dag van de uitspraak een schrijven te zenden aan het bestuur van CS, waarin zij haar aandelen aanbiedt aan [B.V. 2] , zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom aan [B.V. 2] van € 5.000,- en € 100,- voor iedere dag of dagdeel dat [appellante 1] hiermee in gebreke blijft;
IV. bepaald dat geen dwangsommen door [appellante 1] jegens [B.V. 2] zullen worden verbeurd voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding.
De vorenstaande veroordelingen in reconventie zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De rechtbank heeft verder in reconventie hier verder niet ter zake doende bewijsopdrachten aan CS en aan [geintimeerde 3] en [geintimeerde 4] gegeven.
8.3
Bij memorie van grieven hebben [appellanten c.s.] onder vermeerdering en wijziging van eis zes grieven voorgedragen, en gevorderd dat het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 29 april 2015 voor zover daartegen grieven zijn gericht, zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende:
CS c.s. zal veroordelen om binnen 48 uur na betekening van het te wijzen arrest bij aangetekende post aan de advocaat van [appellanten c.s.] (mr. R.G.F. Lammers, Pb [postbus] , [adres] [kantoorplaats] ) toe te sturen:
- de jaarrekeningen van CS, inclusief jaarverslag en gegevens als bedoeld in art. 2:392 lid 1 BW over de jaren 2011 tot en met 2015;
- afschrift of uittreksel van de aantekeningen van alle vergaderingen van aandeelhouders van CS gehouden na 10 december 2012 tot op de dag van het te wijzen arrest,
- met bepaling dat [geintimeerde 3] en [geintimeerde 4] , ieder voor zich, voor iedere dag of gedeelte daarvan dat CS c.s. nalatig mochten blijven aan deze veroordeling te voldoen, een dwangsom verbeuren van € 10.000,-, met een maximum van € 100.000,- ieder (aldus nr. 3.11 memorie van grieven) en de vorderingen in reconventie zal afwijzen, met veroordeling van CS c.s. in de kosten van het geding, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
CS c.s. voeren verweer.
8.4
Nu geen bezwaren zijn aangevoerd tegen de vermeerdering en wijzing van eis, zal het hof recht doen op de vermeerderde en gewijzigde eis.
Het hof begrijpt dat [appellanten c.s.] in het hoger beroep niet langer vorderen dat CS c.s. worden veroordeelt tot betaling van een voorschot op de winstuitkering (zie rov. 8.2.1, sub II) en evenmin veroordeling van [B.V. 2] vorderen om de aandelen van [appellante 1] in CS over te nemen (zie rov. 8.2.1 sub III). Geen enkele grief van [appellanten c.s.] is namelijk gericht tegen de oordelen waarmee de rechtbank deze twee vorderingen heeft afgewezen.
Gelet op artikel 131 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat geen hogere voorziening open tegen het comparitievonnis na antwoord. Hoewel [appellanten c.s.] met de appeldagvaarding ook tegen dat tussenvonnis opkomen, formuleren zij daartegen bovendien geen bezwaren. Het hof zal [appellanten c.s.] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in hun hoger beroep van dat tussenvonnis van 30 april 2014.
8.5.1
CS c.s. hebben aangevoerd dat [appellante 1] inmiddels is opgehouden te bestaan (nr. 19 e.v. memorie van antwoord). [appellante 1] is namelijk blijkens de brief van 6 november 2015 van de Kamer van Koophandel aan [appellante 1] bij beschikking door de Kamer van Koophandel ontbonden en op het moment van ontbinding opgehouden te bestaan omdat [appellante 1] niet over baten zou beschikken (productie 4 HB bij memorie van antwoord). Daarmee kan [appellante 1] geen rechtshandelingen verrichten zoals het nemen van een memorie van grieven.
8.5.2
Het hof wijst er allereerst op dat blijkens HR 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX9762 een ontbinding van een rechtspersoon tijdens een reeds aangevangen procedure tegen die rechtspersoon, niet in de weg staat aan voortzetting van de aangevangen procedure. In dit geschil is de partij die een vordering heeft ingesteld na het instellen daarvan ontbonden. Zolang niet op een dergelijke vordering is beslist, is sprake van een (vermeende) bate en kan [appellante 1] in dat kader proceshandelingen verrichten (vergelijk HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2779 en de conclusie van de AG bij dat arrest). Ook een vordering tot inzage als [appellante 1] thans aan de orde heeft gesteld, kan invloed hebben op de vereffening van haar vermogen. Het hof wijst er daarnaast op dat [appellante 1] in reconventie als verwerende partij is veroordeeld tot betaling van € 10.000,- en dat ook ten aanzien van die veroordeling het onderhavige beroep is ingesteld.
Het hof beschouwt [appellante 1] dan ook als een partij die rechtsgeldige processuele handelingen kan verrichten.
8.6.1
In de eerste grief voeren [appellanten c.s.] aan dat zij krachtens art. 2:212 BW en art. 18 lid 4 van de statuten van CS recht hebben op de door hen gevorderde inzage.
Art. 2:212 BW bepaalt dat de vennootschap er voor zorgt dat de opgemaakte jaarrekening, het jaarverslag en de krachtens art. 2:392 lid 1 BW toe te voegen gegevens vanaf de oproep voor de algemene vergadering, bestemd tot hun behandeling, te haren kantore aanwezig zijn en dat de aandeelhouders en overige vergadergerechtigden de stukken aldaar kunnen inzien en kosteloos afschriften kunnen verkrijgen. In lid 4 van art. 18 van de statuten van CS betreffende de jaarrekening wordt hetzelfde bepaald.
8.6.2
De artikelen 2:212 BW en art. 18 lid 4 van de statuten van CS leggen de zorgplicht voor de aanwezigheid van de betreffende stukken op de vennootschap, dus CS. Dit betekent dat voor zover de vordering is gericht tegen de natuurlijke personen [geintimeerde 3] en [geintimeerde 4] deze in elk geval moet worden afgewezen. Voor zover een vordering als de onderhavige die is ingesteld tegen een bestuurder van de vennootschap, in dit geval dus [B.V. 2] , al toewijsbaar is omdat de artikelen immers bepalen dat de vennootschap de zorgplicht heeft, dienen daarvoor bijzondere omstandigheden te worden aangevoerd. Dergelijke omstandigheden zijn niet voldoende duidelijk en concreet door [appellanten c.s.] aangevoerd, zodat voor zover de vordering is ingesteld tegen [B.V. 2] , deze eveneens moet worden afgewezen.
Het recht op het inzien van de stukken wordt gegeven aan de aandeelhouders en overige vergadergerechtigden. [appellant 2] is geen aandeelhouder en heeft zich ook niet beroepen op een ander recht op grond waarvan hij een vergadergerechtigde is. Voor zover de vordering dus door hem in persoon is ingesteld, moet deze eveneens worden afgewezen.
8.6.3
De twee genoemde artikelen houden niet in dat geen beroep op deze bepaling kan worden gedaan indien deze stukken na vaststelling zijn gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel en de stukken eventueel ook daar kunnen worden ingezien. Het is daarom in beginsel aan de aandeelhouder om te bepalen waar hij die stukken wil inzien, zodat het hof voorbij gaat aan het verweer dat de vordering tot inzien van de stukken moet worden afgewezen omdat die stukken zijn gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel en aldaar kunnen worden ingezien.
8.6.4.1 Uit de woorden dat de stukken kunnen worden ingezien vanaf de oproep voor de algemene vergadering, welke vergadering is bedoeld voor de behandeling van de stukken, volgt niet dat nadat die stukken tijdens de vergadering definitief zijn vastgesteld die stukken niet meer ter inzage aanwezig zouden moeten zijn noch dat na die vaststelling geen recht op kosteloos afschrift van die stukken zou bestaan. Wat dit betreft kent boek 2 BW voor de B.V. niet een bepaling als art. 2:102 lid 2 BW wel kent voor de N.V. Het recht op inzage en kosteloos afschrift bestaat in beginsel dan ook nog steeds na de vaststelling daarvan.
Uit de woorden “vanaf de oproep voor de algemene vergadering” volgt dat er een oproep voor die vergadering moet zijn geweest. De stelling van [appellante 1] dat zij na haar ontslag als bestuurder (noot hof: 10 december 2012) nimmer meer een uitnodiging voor enige aandeelhoudersvergadering heeft gehad (3.4 memorie van grieven), is door CS c.s. alleen weersproken voor wat betreft de stukken betreffende het jaar 2011. In nr. 16 memorie van antwoord hebben zij aangevoerd dat voorafgaand aan de aandeelhoudersvergadering er bijvoorbeeld op 29 maart 2013 en 5 april 2013 een brief aan [appellant 2] c.s. is gezonden dat de jaarstukken 2011 gereed waren en ter inzage lagen, hetgeen [appellanten c.s.] in hun na die memorie van antwoord genomen akte niet hebben betwist. Gelet daarop zal de vordering betreffende de stukken van het jaar 2011 worden afgewezen.
8.6.4.2 Voor wat betreft de stukken vanaf 2012 stellen CS c.s. dat zij brieven zouden hebben gestuurd aan [appellanten c.s.] waarin inzage is aangeboden. Die stelling voldoet niet. Artikel 2:212 BW en art. 18 lid 4 van de statuten van CS houden immers in dat de stukken ter inzage liggen vanaf de oproep voor de algemene vergadering van aandeelhouders. Gesteld noch gebleken is dat oproepen zijn verstuurd voor het houden van een algemene vergadering waarin de jaarstukken van 2012 tot en met 2015 zouden worden behandeld, zodat ervan moet worden uitgegaan dat geen oproepingen zijn verstuurd. Het hof wijst er hierbij op dat art. 23 lid 2 van de statuten van CS bepaalt dat de oproeping tot een algemene vergadering van aandeelhouders geschiedt door oproepingsbrieven gericht aan het adres van de aandeelhouders. Het hof wijst er verder op dat CS c.s. geen enkele brief heeft overgelegd waaruit blijkt dat inzage is aangeboden. CS c.s. hebben evenmin aan [appellante 1] geadresseerde oproepingen voor aandeelhoudersvergaderingen overgelegd. Aan de enkele stelling van CS c.s. dat op 19 april 2013 namens [appellante 1] is aangegeven dat men geen behoefte meer had in inzage van stukken (nr. 16 memorie van antwoord) gaat het hof voorbij, alleen al omdat niet duidelijk is wie dit zou hebben aangegeven noch op welke wijze (schriftelijk of mondeling) dit is aangegeven noch gedurende welke termijn die behoefte niet meer zou bestaan.
8.6.5
CS c.s. hebben verder nog aangevoerd dat [appellante 1] via een andere weg inzage in de stukken zou hebben kunnen krijgen. Partijen hadden namelijk afgesproken dat zij samen een deskundige zouden benoemen die de waarde van de aandelen CS zou vaststellen. Met dat rapport zou [appellante 1] inzage hebben verkregen, maar [appellante 1] heeft zich niet gehouden aan de afspraak om samen een deskundige te benoemen. Voor zover die stelling al kan worden gevolgd, verbindt het recht daaraan niet het gevolg dat [appellante 1] niet langer op grond van art. 2:212 BW het recht op inzage zou hebben.
Het hof gaat voorbij aan de over en weer door beide partijen geuite beschuldigingen dat gemaakte afspraken tot inzage niet worden nagekomen. De aard en inhoud van die beschuldigingen zijn namelijk niet zodanig dat, zo die beschuldigingen al juist zijn, dit afdoet aan het recht op inzage of dit recht daarmee zou zijn verwerkt.
8.6.6
CS c.s. hebben verder geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de vordering dat afschrift of uittreksel moet worden verstrekt van de aantekeningen van alle vergaderingen van aandeelhouders van CS gehouden na 10 december 2012 tot op de dag van het te wijzen arrest, zodat ook dit deel van de vordering toewijsbaar is.
8.6.7
Al met al slaagt de eerste grief voor zover [appellante 1] daarmee aanvoert dat CS aan haar, kort gezegd, inzage moet verschaffen in de stukken van 2012 tot en met 2015. Recht op toezending van die stukken aan de advocaat van [appellante 1] zoals is gevorderd, bestaat niet, dus dat onderdeel van de vordering zal worden afgewezen. Het hof zal bepalen dat de inzage moet worden verschaft binnen vier weken na betekening van dit arrest. Een dwangsom ten laste van CS als prikkel tot nakoming is niet gevorderd, en kan dus niet worden toegewezen.
8.7
In de tweede grief voeren [appellanten c.s.] aan dat zij ten onrechte zijn veroordeeld in de kosten van de conventie. De grief slaagt. Gelet op het vorenstaande worden partijen in conventie over en weer op enkele punten in het ongelijk gesteld. De proceskosten in eerste aanleg zullen daarom worden gecompenseerd.
8.8.1
Met de derde grief voert [appellant 2] aan dat hij en CS nooit een rekening-courant verhouding hebben gehad op grond waarvan hij nog € 3.000,- aan CS moet betalen. Hij voert verder aan dat, als sprake is van een lening aan [appellant 2] privé, er geen rentebeding is overeengekomen.
Bezien in het licht van hetgeen [appellant 2] in eerste aanleg tijdens de comparitie na antwoord heeft verklaard, voor zover vermeld in rov. 3.13.2 van het bestreden vonnis, heeft [appellant 2] met deze grief en de te summiere toelichting daarop onvoldoende betwist dat hij dit bedrag heeft geleend. De vraag of een en ander vervolgens in rekening-courant zou zijn geboekt, is niet relevant omdat dit slechts een boekingsmethode is. Wat dat betreft faalt de grief.
8.8.2
In eerste aanleg noch in dit hoger beroep hebben CS c.s. een grondslag voor de ter zake dit bedrag vanaf 23 april 2009 gevorderde rente gegeven. Op de in eerste aanleg door hen in reconventie overgelegde productie 9 is niets vermeld. Enige duidelijkheid over hun vordering inhoudende “te vermeerderen met rente per jaar à 4%, dan wel te vermeerderen met wettelijke (handels)rente vanaf 23 april 2009” (zie nr. 93 conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie) is niet verstrekt. Gelet daarop bestaat geen grondslag voor die gevorderde rente voor zover gevorderd met ingang van 23 april 2009. Het hof houdt het er dan ook voor dat sprake is van een renteloze lening.
Het hof begrijpt dat CS de leningsovereenkomst in elk geval heeft opgezegd bij genoemde eis in reconventie, waartegenover [appellant 2] niet heeft aangevoerd dat die leningsovereenkomst niet door CS kon worden opgezegd of ontijdig is opgezegd. Hij heeft evenmin aangevoerd dat hij na die opzegging de lening niet hoefde terug te betalen terwijl vaststaat dat hij niet heeft terugbetaald. Dit brengt met zich dat hij wettelijke rente is verschuldigd nadat een redelijke termijn voor terugbetaling is verstreken. Het hof zal die termijn stellen op 4 weken na de dag dat de eis in reconventie is ingediend. Nu de rechtbank aan rente 4% heeft toegewezen, en [appellant 2] niet slechter mag worden van het door hem ingestelde hoger beroep, zal het hof het rentepercentage maximeren op 4%. Dit betekent dat de grief grotendeels faalt.
8.9
In zijn vierde grief voert [appellant 2] aan dat hij ten onrechte is veroordeeld tot betaling van € 5.088,99. Dit bedrag is door zijn voormalige werkgever [Regeltechniek] Regeltechniek (hierna [Regeltechniek] ) in rekening gebracht omdat hij met toestemming van [Regeltechniek] na het einde van de arbeidsovereenkomst met [Regeltechniek] een auto en een autotelefoon van [Regeltechniek] enige tijd mocht blijven gebruiken. Dit gebruik was echter ten dienste van CS, zodat CS terecht dit bedrag heeft betaald. Daarnaast is, aldus [appellant 2] , de vordering verjaard, kan de vordering hoogstens verschuldigd zijn door [appellante 1] en is geen rente verschuldigd.
CS heeft in eerste aanleg wat dit bedrag betreft gesteld daarop recht te hebben uit hoofde van de rekening-courant met [appellant 2] dan wel uit hoofde van een geldleningsovereenkomst. Zij heeft vervolgens verwezen naar de door haar overgelegde productie 8, en in hoger beroep heeft zij hieraan verder niets relevants toegevoegd.
Die productie 8 betreft een factuur van [appellante 1] aan CS waarbij in rekening is gebracht € 4.276,46 + € 812,53 btw = € 5.088,99. De factuur heeft als omschrijving: “Diverse kosten 2007 Autotelefoonkosten 2007, Autokosten stationwagen 2007 en Inkoop [Inkoop] 2007”. Gelet op die factuur inclusief btw en de omschrijving heeft CS onvoldoende feitelijk toegelicht waarom [appellant 2] in persoon dit bedrag aan haar dient te betalen. Deze factuur brengt namelijk onder meer met zich dat zonder nadere toelichting, die CS niet heeft gegeven, niet tot het oordeel kan worden gekomen dat waar in het proces-verbaal van comparitie na antwoord wordt gesproken over leningen, ook dit bedrag wordt bedoeld. De factuur is immers afkomstig van [appellante 1] en heeft een zakelijke omschrijving en is vermeerderd met btw. Daarmee slaagt deze grief en zal de vordering wat dit bedrag betreft worden afgewezen.
8.10.1
Met zijn vijfde grief voert [appellant 2] aan dat hij ten onrechte is veroordeeld tot betaling van € 18.191,30. Hij stelt hiertoe dat ook [B.V. 2] en/of [geintimeerde 4] en/of [geintimeerde 3] gelden aan CS hebben onttrokken. Bij de verwerking van de bedragen op de pinafschriften is verder volgens [appellant 2] geen rekening gehouden met het feit dat bedragen van € 50,- zijn gepind en dat het meerdere op elk pinafschrift betrekking heeft op aankoop van brandstof. [appellant 2] wijst er ook op dat het startbedrag op de betreffende grootboekkaart niet nul is, maar € 3.203,-, waarvoor geen verklaring is gegeven. Evenmin heeft CS verklaard waarop de bijboeking op die grootboekkaart van het éénmalige bedrag van € 3.867,50 is gebaseerd. Dit is volgens [appellant 2] , de contante betaling door [betrokkene] aan hem die onderdeel vormt van de aan CS gegeven bewijsopdracht in het reconventionele vonnis. Tenslotte betreft het geen pintransacties van [appellant 2] , maar van de bestuurder [appellante 1] en moeten de bedragen worden geboekt op de rekening-courant [appellante 1] – CS.
8.10.2
CS heeft aan dit bedrag van € 18.191,30 ten grondslag gelegd dat [appellant 2] ten belope van dit bedrag bij tankbeurten in het jaar 2011 telkens om en nabij € 50,- heeft gepind en grote hoeveelheden brandstof voor privé gebruik heeft getankt. Toen dit bij een controle werd achterhaald, aldus CS, is afgesproken om een en ander op de rekening-courant van [appellant 2] te boeken als privélening (zie nrs. 95-97 en 28-32 eis in reconventie).
8.10.3
Deze vijfde grief is zodanig concreet door [appellant 2] toegelicht, dat het gevorderde bedrag niet zonder meer kan worden toegewezen op grond van zijn verklaring tijdens de comparitie na antwoord dat hij gelden heeft geleend. Daarvoor is die in eerste aanleg afgelegde verklaring te abstract. Wel blijft overeind, gelet op de in eerste aanleg overgelegde producties 17, 18, 20 en 21 en de verklaring van [appellant 2] tijdens die comparitie dat hij leningen heeft afgesloten en dat hij wel moest lenen, dat er van kan worden uitgegaan dat indien een bedrag komt vast te staan dat [appellant 2] voor zichzelf heeft gepind en getankt, partijen hebben afgesproken dat dat bedrag heeft te gelden als door [appellant 2] geleend.
8.10.4
Voor zover CS aan dit bedrag van € 18.191,30 andere feiten ten grondslag heeft willen leggen dan, kort gezegd, illegaal tanken en privégebruik van de pinpas door [appellant 2] , gaat het hof daaraan voorbij. Uit geen enkele door CS overgelegde productie in het kader van dit gevorderde bedrag blijkt dat het bedrag is ontstaan uit andere handelingen, waarmee de eventueel ingenomen stelling dat ook andere feiten ten grondslag liggen aan dit gevorderde bedrag onvoldoende zijn onderbouwd. Uit het proces-verbaal van comparitie na antwoord noch uit andere overgelegde stukken blijkt verder dat [appellant 2] een concreet bedrag van € 18.191,30 heeft erkend.
8.10.5
Het hof ziet niet waarom de onderhavige vordering van CS zou moeten worden afgewezen omdat volgens [appellant 2] ook [B.V. 2] en/of [geintimeerde 4] en/of [geintimeerde 3] gelden zouden hebben onttrokken, zodat aan die stelling van [appellant 2] voorbij wordt gegaan.
8.10.6
[appellante 1] heeft in nr. 7.6 van zijn toelichting op grief V met klem bestreden dat het illegaal gepinde bedrag en de illegaal getankte brandstof niet mag worden ingeboekt, dat een correctie-aangifte OB zou zijn gedaan en dat CS daarom de reeds verrekende/ontvangen btw aan de belastingdienst heeft terugbetaald.
Die bestrijding is niet terecht. CS is gerechtigd de door haar betaalde btw op zakelijke transacties zoals de aankoop van brandstof voor gebruik in haar bedrijfsauto’s af te trekken. Indien echter naderhand blijkt dat deze brandstof niet is gebruikt voor zakelijke doeleinden maar dat een werknemer zich deze brandstof wederrechtelijk heeft toegeëigend, dient zij alsnog btw te betalen. Of zij dit al heeft gedaan of nog moet doen, is in de verhouding tussen CS en de werknemer die zich de brandstof wederrechtelijk heeft toegeëigend, niet relevant. Het hof gaat daarom voorbij aan hetgeen [appellant 2] in zijn toelichting op grief V omtrent de btw heeft aangevoerd.
8.10.7
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk waarom productie 20 (de grootboekmutatiekaarten over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011) aanvangt met een bedrag van € 3.203, terwijl alle andere ongeveer 128 posten (op nog 1 hierna te noemen uitzondering na) bedragen vermelden van minder dan € 106,-. Naar algemene ervaringsregels kan bij geen benzinepompstation een bedrag van € 3.202,- worden gepind en zijn er geen auto’s met benzinetanks waarin voor zo’n bedrag aan benzine kan worden gepompt. Gelet op de grondslag waarmee dit bedrag is gevorderd, moet dit bedrag van € 3.203,- daarom van het bedrag van € 18.191,30 worden afgetrokken. Dit geldt ook voor het bedrag van € 3.867,50 dat op productie 20 conclusie van antwoord in conventie als “Boeking 13 juli 2011 ontv door Dhr [appellant 2] ” is vermeld. Ook dit bedrag is te hoog om zonder nadere, maar niet gegeven verklaring te kunnen worden beschouwd als een pintransactie bij een tankstation.
8.10.8
CS heeft zelf berekend dat met de auto in 2011 voor € 6.733,- moet zijn getankt (productie 19 eis in reconventie). Haar stelling dat zij deze kosten niet heeft opgenomen in productie 20 is met niets onderbouwd. Zo is geen enkel stuk overgelegd waaruit blijkt dat in de jaarstukken en/of andere administratieve bescheiden van CS dit bedrag als kosten zijn opgevoerd. Daarmee is de stelling van CS dat geen “legaal getankte” brandstof in productie 20 is verwerkt, onvoldoende onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Het hof zal daarom dit bedrag van € 6.733,- van het gevorderde bedrag aftrekken.
Gelet op de ongeveer 128 pintransacties over 2011 van bijna altijd tussen de € 50,- en de € 106,- kan [appellant 2] verder niet volstaan met een enkele betwisting van de door CS c.s. aangevoerde stelling dat hij grote hoeveelheden brandstof voor zich zelf heeft getankt (zie nr. 7.4 memorie van grieven). Al met al slaagt deze grief 5 in die zin dat het toegewezen bedrag moet worden verminderd met € 3.203,- + € 3.867,50 + € 6.733,-, zodat moet worden toegewezen € 4.387,80. De rechtbank heeft ter zake deze vordering geoordeeld dat niet duidelijk is geworden welk rentepercentage partijen hebben afgesproken, waarna zij de wettelijke rente heeft toegewezen. [appellant 2] heeft in grief V noch in de toelichting daarop voldoende duidelijk vermeld waarom deze rente ten onrechte is toegewezen, zodat het hof dezelfde rente zal toewijzen als door de rechtbank is toegewezen. Voor zover ter zake deze vordering bewijs van feiten is aangeboden door CS c.s. , zijn die feiten, gelet op het vorenstaande, onvoldoende onderbouwd om aan bewijslevering toe te komen.
8.11.1
De laatste grief heeft ook betrekking op een vordering van CS betrekking hebbende op illegaal tanken en illegaal pinnen door [appellant 2] , net zoals grief 5, maar betreft het jaar 2012. CS c.s. stellen dat [appellant 2] in 2012 voor in totaal € 16.256,88 voor privé gebruik ten laste van de rekening van CS bij tankstations heeft gepind en getankt. Dit bedrag is ook door de rechtbank toegewezen.
In nr. 8.1 van zijn memorie van grieven heeft [appellant 2] alleen verwezen naar de toelichting op zijn grief V voor wat betreft het niet-bestaan van de rekening-courantverhouding tussen hem en CS, het ontbreken van een rentebeding, de correctie-aangifte btw, het gebruik van brandstof voor de eigen auto en de vermeende ongerechtvaardigde verrijking.
Gelet op de grondslag van deze vordering van CS is niet relevant dat er geen rekening-courantverhouding tussen CS en [appellant 2] bestaat. Bij de beoordeling van grief V heeft het hof geoordeeld over de gevorderde rente. Dat oordeel geldt evenzeer de rentevordering over deze vordering: [appellant 2] heeft niet voldoende duidelijk vermeld waarom de rechtbank ten onrechte de rente heeft toegewezen zoals zij heeft gedaan. Het hof zal daarom over het hierna genoemde bedrag dezelfde rente toewijzen als door de rechtbank is toegewezen. Het hiervoor in rov. 8.10.6 gegeven oordeel ter zake de btw geldt ook voor hetgeen [appellant 2] in deze grief VI ter zake de btw heeft aangevoerd. De enkele betwisting door [appellant 2] dat hij grote hoeveelheden door hem getankte brandstof privé heeft gebruikt, is, gelet op de door CS gemaakte kilometerberekening (productie19 conclusie van antwoord in conventie) en de als productie 21 bij conclusie antwoord in conventie overgelegde Grootboekmutatiekaarten onvoldoende concreet, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
8.11.2
Het hof acht de inhoud van de als productie 21 bij conclusie van antwoord in conventie overgelegde Grootboekmutatiekaarten over 2012 zodanig concreet en feitelijk dat [appellant 2] , gelet op het grote aantal van 185 mutaties, nader had moeten aangeven welke daarvan geen betrekking hadden op illegaal pinnen en/of illegaal tanken. Dit zou eventueel anders kunnen zijn indien hij voor CS zoveel kilometers heeft gemaakt en daarvoor brandstof heeft getankt, dat dit niet van hem mag worden verwacht. Dat is echter niet het geval omdat hij niet heeft bestreden dat hij in 2012 in elk geval niet meer dan 39.148 km heeft gereden en daarvoor ongeveer 3.525 liter brandstof nodig heeft gehad voor in totaal ongeveer € 4.932,- (zie de berekening in productie 19 conclusie van antwoord in conventie), dus iets meer dan 1/4de deel van het over 2012 door CS gevorderde bedrag.
8.11.3
CS heeft ook wat het jaar 2012 betreft niet onderbouwd dat in het thans door haar gevorderde bedrag niet is begrepen het bedrag aan brandstof dat door [appellant 2] is getankt en gebruikt ten behoeve van CS. Een dergelijke onderbouwing mag daadwerkelijk worden verwacht zodat [appellant 2] kan controleren of dit daadwerkelijk is geschied. Nu CS heeft volstaan met overlegging van slechts enkele “pin-transactiebonnen” (productie 18 bij conclusie van antwoord in conventie), en daarmee haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd, komt het hof niet toe aan bewijslevering. Het hof zal van het door CS gevorderde bedrag van € 16.256,88 aftrekken het bedrag dat volgens haar eigen berekening is betaald voor brandstof die is verbruikt ten behoeve van haar, dus € 4.932,-. Voor het overige faalt de laatste grief.
8.12
[appellanten c.s.] hebben in dit hoger beroep gevorderd dat de vorderingen in reconventie zullen worden afgewezen. Nu zij geen grief hebben gericht tegen de veroordeling van [appellante 1] om aan CS € 10.000,- te betalen, moet die veroordeling in stand blijven. Het hof merkt voor alle duidelijkheid op dat [appellanten c.s.] evenmin grieven hebben aangevoerd tegen het vonnis in reconventie voor zover daarbij is bepaald, samengevat, dat [appellante 1] gehouden is om een schrijven te zenden aan het bestuur van CS, waarin zij haar aandelen aanbiedt, zodat ook dat oordeel in stand moet blijven. Dit geldt ook voor de door de rechtbank gegeven uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de veroordelingen in de reconventie.
8.13
Voor zover partijen over en weer bewijs hebben aangeboden, betreft dit bewijs van niet ter zake doende feiten of zijn de ten bewijze aangeboden feiten onvoldoende onderbouwd, zodat het hof niet aan bewijslevering toekomt.
8.14
De rechtbank heeft in het vonnis van 29 april 2015 niet geoordeeld over de kosten van de reconventie, kennelijk omdat daarin nog geen eindvonnis is gewezen. Het hof zal zich daarom ook onthouden van een beoordeling van die proceskosten. Het hof zal de kosten van dit hoger beroep compenseren omdat beide partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld.

9.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellanten c.s.] niet-ontvankelijk in hun hoger beroep van het tussenvonnis van 30 april 2014;
vernietigt het tussen partijen op 29 april 2015 in conventie gewezen vonnis en het in reconventie gewezen vonnis voor zover in die reconventie [appellant 2] is veroordeeld om aan CS te betalen:
a. € 3.000,- vermeerderd met de contractuele rente van 4% per jaar hierover met ingang van 23 april 2009;
b. € 5.088,99 vermeerderd met de contractuele rente van 4% rente per jaar hierover met ingang van 31 december 2007;
c. € 18.191,30 vermeerderd met de wettelijke rente hierover met ingang van 1 januari 2012;
d. € 16.256,88 vermeerderd met de wettelijke rente hierover met ingang van 1 januari 2013;
een en ander tot de dag van volledige betaling;
en doet wat dat betreft opnieuw recht als volgt:
veroordeelt CS om binnen vier weken na betekening van dit arrest ten kantore van CS aan [appellante 1] de gelegenheid te geven om in te zien conform art. 2:212 BW de jaarrekeningen van CS, inclusief jaarverslag en gegevens als bedoeld in art. 2:392 lid 1 BW over de jaren 2012 tot en met 2015 en [appellante 1] desgewenst kosteloos afschrift te verstrekken van deze stukken;
veroordeelt CS om binnen vier weken na betekening van dit arrest aan [appellante 1] afschrift of uittreksel te verstrekken van de aantekeningen van alle vergaderingen van aandeelhouders van CS gehouden na 10 december 2012 tot op de dag van de uitspraak van dit arrest;
veroordeelt [appellant 2] om aan CS te betalen:
a. € 3.000,- vermeerderd met de wettelijke rente met een maximum van 4% per jaar met ingang van 14 mei 2014;
b. € 4.387,80 vermeerderd met de wettelijke rente hierover met ingang van 1 januari 2012;
c. € 11.324,88 vermeerderd met de wettelijke rente hierover met ingang van 1 januari 2013;
een en ander tot de dag van volledige betaling;
compenseert de kosten van het geding aldus dat elke partij de eigen kosten draagt van het in eerste aanleg in conventie gewezen geding en van dit hoger beroep;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, J.R. Sijmonsma en Th.C.M. Hendriks-Jasen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 juni 2017.
griffier rolraadsheer