In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag rioolheffing die aan de belanghebbende was opgelegd door de Heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West-Brabant. De belanghebbende, gebruiker van een winkelpand, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag van € 684 voor het jaar 2014, maar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep ongegrond verklaard. De belanghebbende stelde dat het onderscheid in de gemeentelijke verordening tussen woningen en niet-woningen een schending van het gelijkheidsbeginsel opleverde. Het Hof oordeelde dat artikel 228a van de Gemeentewet gemeenten de ruimte biedt om de rioolheffing met enige ruwheid vorm te geven, en dat de gemeente Oosterhout binnen haar beleidsvrijheid handelde door een vast bedrag per perceel te heffen voor een hoeveelheid afgevoerd water tot 500 m3. Het Hof concludeerde dat er geen sprake was van een onrechtmatige discriminatie en dat de gemeente niet verplicht was om verder te differentiëren binnen de groep niet-woningen.
Daarnaast werd de schending van de hoorplicht door de Rechtbank besproken. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende had ingestemd met finale geschilbeslechting en dat er geen reden was om aan de schending van de hoorplicht andere gevolgen te verbinden. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer bestaande uit drie rechters, met de griffier aanwezig. De belanghebbende en de Heffingsambtenaar hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.